Brieven aan Frederik van Eeden
(1970)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrechtelijk beschermd
Johan Andreas dèr Mouw
| |
[pagina 5]
| |
InleidingSlechts één jaar lang, van juni 1918 tot juli 1919, is er tussen Johan Andreas dèr Mouw en Frederik van Eeden contact geweest. De toekomstige biograaf van Dèr Mouw zal niettemin langdurig bij dit korte contact moeten stilstaan nu deze uitgave van Dèr Mouws brieven aan Van Eeden de bouwstoffen aandraagt voor een essentieel hoofdstuk in de levensbeschrijving van de schepper van Brahman I en II. Een essentieel hoofdstuk, waar immers Dèr Mouws relatie met Van Eeden zich opmerkelijk snel, want vrijwel van de aanvang af, verdiept heeft tot een vriendschap die in 't bizonder voor Dèr Mouw van verstrekkende betekenis is geweest. Vreemd genoeg kreeg deze vriendschap tot dusver nauwelijks de aandacht waarop ze recht kon doen gelden, ofschoon toch Van Eeden zelf, na het overlijden van Dèr Mouw, publiekelijk had uitgesproken hoezeer hij die vriendschap als weldadig ervaren had: ‘Met geen mensch van mijn leeftijd ben ik zoo snel en zoo innig bevriend geraakt. Wij waren van één bloed, dat voelde hij ook, en ik zal hem zeer missen, arm als ik ben aan literaire vrienden.’Ga naar voetnoot1 Het ligt voor de hand zo'n bekentenis te beschouwen als een kostbare en dus zeker niet te veronachtzamen vingerwijzing voor wie leven en werk van Dèr Mouw tot studie-objekt zou kiezen. Afgezien van de - bijkomstige - waarschijnlijkheid dat bij zo iemand Van Eedens vaststelling ‘wij waren van één bloed’ reminiscenties zou kunnen oproepen aan de zevenennegentigste strofe van Adwaita's verzenreeks DAT ben jij, waarin de dichter tot het hagedisje spreekt: ‘Wij zijn van één geslacht: / Die jou heeft voortgebracht, / Heeft mij omhooggedacht,’Ga naar voetnoot2 - afgezien van deze waarschijnlijkheid lijkt 't toch een niet te betwijfelen zekerheid dat het wetenschappelijk onderzoek zich uitgedaagd, en vervolgens zich geroepen zou voelen tot een zo nauwkeurig mogelijk verifiëren van Van Eedens mededeling. Slaat men er evenwel het op 11 december 1962 door Mevrouw A.M. Cram-Magré aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde proefschrift over Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichterGa naar voetnoot3 op na, dan wordt de lezer toch, naast veel voortreffelijks waarvan hij enkel met groot | |
[pagina 6]
| |
profijt kan kennisnemen, geconfronteerd met een in 't oog springende zwakke stee, het onderdeel n.l. waarin Dèr Mouws betrekking met Van Eeden aan de orde komt. Weliswaar ontbreekt in de achter in het boek opgenomen lijst van ‘Beschouwingen over J.A. dèr Mouw’ Van Eedens herdenkingsartikel niet.Ga naar voetnoot4 Het wordt zelfs tweemaal geciteerd,Ga naar voetnoot5 waarbij dan opvalt dat 't in beide gevallen enkel en alleen gaat om het uitpikken van een krent, te weten een door Van Eeden gegeven aanhaling uit een brief van Dèr Mouw. De koek zelf wordt haast opzichtig versmaad! Zeker, Van Eedens brieven van 5 en 10 juni 1918 aan respectievelijk Jacob Israël de Haan en aan Dèr Mouw zelf, alsook enige (waaronder niet eerder gepubliceerde) dagboekaantekeningenGa naar voetnoot6 van Van Eeden worden in dit proefschrift voor de eerste maal openbaar gemaakt, maar Dèr Mouws brieven aan Van Eeden van na 10 juni 1918 komen totaal niet aan bod, ofschoon de schrijfster er, blijkens blz. 219 van haar boek, wel mee bekend was! Dat Van Eeden op slag door Dèr Mouws gedichten getroffen werd, schijnt zij op blz. 102 als iets volkomen vanzelfsprekends te beschouwen, al doet zij op blz. 221 wel een poging de aantrekkingskracht van deze poëzie op Van Eeden èn op Verwey te verklaren uit het daarin verenigd zijn van kunst en levensvisie. ‘Van Eeden uitte zijn verrassing uitbundig en voortvarend, Verwey rustig en bezonnen’, aldus Mevrouw Cram, in 't midden latend of zij rust boven uitbundigheid en bezonnenheid boven voortvarendheid verkiest. Hoe die voorkeur ook mag liggen, feit is dat Dèr Mouw aanzienlijk dieper werd aangesproken door het oordeel van Van Eeden dan door dat van Verwey.Ga naar voetnoot7 Ook heeft Verwey nadien zich maar eenmaal uitvoerig in 't openbaar over Dèr Mouw uitgelaten; Van Eeden daarentegen tot viermaal toe! Dat Dèr Mouws uitgesproken waardering voor Van Eeden zonder blikken of blozen wordt weggestopt in een voetnoot,Ga naar voetnoot8 is wel bizonder bevreemdend. Deze | |
[pagina 7]
| |
noot luidt: ‘Dat Dèr Mouw bewondering had voor Van Eeden en dus diens oordeel op prijs stelde, blijkt uit een opmerking in 1906: ‘Als er nog wijzen zijn in Europa, dan zijn het menschen als Tolstoi en Van Eeden’.Ga naar voetnoot9 Uit de thans gepubliceerde brieven wordt duidelijk dat Dèr Mouws bewondering voor Van Eeden van nog vroeger dateert dan 1906, ja, zich waarschijnlijk al in zijn tweeëntwintigste levensjaar manifesteerde. In vroegere jaren, die dan gesitueerd moeten worden tussen 1885 en 1902, keek Dèr Mouw, telkens als er een nieuwe aflevering van De Nieuwe Gids verscheen, 't eerst uit naar een mogelijke bijdrage van Van Eeden. In De Broeders, die tragedie van splitsing en verdeeldheid, waarin Van Eeden volgens Martinus Nijhoff ‘zijn grootste werk schiep in een duizelende extravagance’,Ga naar voetnoot10 had Dèr Mouw vaak gelezen, zoals hij ook vertrouwd was met Van Eedens tragi-komedie IJsbrand. De zang van de Duin-elven, uit Van Eedens Lioba, werd door Dèr Mouw een ‘Kunstwerk, met 'n heel groote K.’ genoemd. In 1919 wist hij zich nog nauwkeurig te herinneren op welk tijdstip hij Lioba voor de eerste maal onder ogen kreeg, en ook dat de lezing van de elfenzang hem toen tot tranen toe bewogen had. Toen hij Van Eeden nog geen half jaar persoonlijk kende, meende hij een ogenblik in De Nachtbruid een mooi motto te hebben gevonden dat hij zou kunnen meegeven aan Brahman. Uiteindelijk gaf hij de voorkeur aan motto's uit de Chândogya-Upanishad en de Brihadâranyaka-Upanishad, alsmede aan een derde motto in de vorm van vijf disticha van Angelus Silesius.Ga naar voetnoot11 Alles goed en wel: Van Eeden is dan toch maar de enige tijdgenoot van Dèr Mouw geweest wiens naam even in aanmerking leek te komen om voor altijd met Brahman I en II verbonden te blijven! Intussen vragen wij ons af of zo'n onderscheiding, ware ze Van Eeden te beurt gevallen, voor zijn eigen besef zou hebben opgewogen tegen Dèr Mouws spontane bekentenis - over Van Eedens brief aan De Haan: ‘Ja, ik herinner me nog, dat ik die brief las. Dat was een van de heerlijkste oogenblikken van m'n | |
[pagina 8]
| |
leven. Ik heb die nacht bijna niet geslapen van geluk. M'n leven lang heb ik, als menschen me kranig vonden, gedacht: Er is iets heel anders in me, dat jullie niet zien.’Ga naar voetnoot12 - Men kan er over twisten of Van Eeden wel verstandig deed door terstond na Dèr Mouws overlijden diens confidentie aan de grote klok te hangen. Wie Van Eeden niet mochten, kregen immers aldus, zoals wel vaker, door Van Eeden eigenhandig de stok toegereikt waarmee ze op hem konden losslaan. Van Eeden heeft echter van zijn levensdagen zo vaak - en bovendien zo vaak ten onrechte - in de hoek gezeten waarin de klappen vielen, dat 't aan het nageslacht geen moeite mag kosten om zijn, op 't eerste gezicht mogelijk ietwat ijdel aandoend, vlagvertoon alleen maar te beschouwen als ingegeven door een gepaste trots. Gepaste trots omdat hij, en híj alleen, Dèr Mouw - hoezeer deze ook innerlijk overtuigd mocht wezen van de waarde van zijn werk - had kunnen bevrijden van de twijfels die hem niettemin bestookten. Hij, Van Eeden, had Dèr Mouw de zo zeer begeerde, volstrekte zekerheid weten te geven. Aan hem, Van Eeden, dankte Dèr Mouw de royale en nadrukkelijke bevestiging van zijn dichterschap. Dat, tussen 1913 en 1918, zijn vrouw en zijn pleegdochter, dat zijn schoonzusje Tine van Hengel-van Enst,Ga naar voetnoot13 dat Nico van Regteren Altena,Ga naar voetnoot14 dat Victor E. van VrieslandGa naar voetnoot15 en nog enkele andere ingewijden belangstelling, begrip, waardering of bewondering opbrachten voor zijn poëzie, ach, dat was waarlijk alleraardigst, dat was bepaald heel lief en ook bizonder touchant. ‘Un grand talent, mëme quand il n'est pas encore reconnu, provoque nécessairement quelques phénomènes d'admiration.’Ga naar voetnoot16 Dèr Mouw kon, aldus Van Vriesland, ‘in zijn laatste periode toen zijn dichterschap alles overheerschte, kinderlijk opgetogen zijn over elke echte en zuivere waardeering, van wie die ook kwam.’Ga naar voetnoot17 Maar dit alles had, en hoe kon 't ook anders, ‘de expansiedrang in hem (die) de be- | |
[pagina 9]
| |
kendheid en de erkenning van zijn gedichten vurig wenste’Ga naar voetnoot18 toch onbevredigd gelaten. Erkenning van zijn poëzie, alsook de mogelijkheid om er bekendheid aan te geven - die kwamen eerst Dèr Mouws leven binnen gelijktijdig met Frederik van Eeden. Toen de dichter van Het lied van Schijn en Wezen in de namiddag of in de vallende avond van die eerste juni 1918 uit de trein stapte en zich door de lanen van Bussum Walden-waarts spoedde, was voor Dèr Mouw, zonder dat deze daarvan weet kon hebben, het pleit al geheel in zijn voordeel beslecht. Tussen Amsterdam en Bussum had Van Eeden uit zijn city-bag vier cahiers tevoorschijn gehaald, hem in de loop van de dag meegegeven door Jacob Israël de Haan. Ter hoogte van Weesp moet de verrukking hem deelachtig zijn geworden. Als ‘een ster van de eerste grootte’ had de onbekende dichter van de blauwe cahiers zich toen aan Van Eeden geopenbaard. Die beeldspraak, hoe afgesleten ook, krijgt bij toverslag een fonkelnieuwe inhoud voor wie bedenkt hoe innig vertrouwd Dèr Mouw was met de constellatie van het hemelgewelf. Wanneer Van Eeden, in zijn dagboek, daaraan toevoegt: ‘En het werk verheugde mij. Ik was niet jaloersch’, dan hoeft niemand de naam te laten vallen van een Weense dieptepsycholoog om duidelijk te maken dat Van Eeden 't in werkelijkheid toch wel even moeilijk had gehad. Wat hiervan ook zij, deze jaloezie had bepaald niets uitstaande met een even ordinaire als kwalijke afgunst. Hier manifesteerde zich wat door Julien Green omschreven werd als een ‘jalousie instinctive et parfaitement légitime’:Ga naar voetnoot19 hoe heerlijk zou 't zijn, wanneer 't mij, Van Eeden, vergund ware geweest om zelf déze poëzie aldus binnen de sonnet-vorm te hebben kunnen realiseren! Het wás echter níet aan Van Eeden vergund geworden, maar dit heeft hem volstrekt niet belet om aan Dèr Mouw van harte graag de volle maat te gunnen van zijn geestdriftige bewondering. Wie Van Eedens brief aan Jacob Israël de Haan, van 5 juni 1918, als iets vanzelfsprekends beschouwt, als iets dat eenvoudig lag in de lijn der verwachtingen, doet daarmee Van Eeden schromelijk tekort. Zó enthousiast te schrijven over werk van iemand wiens naam zelfs onbekend was aan Van Eeden, dit zonder enige terughouding te doen en daaraan ook nog meteen de verzekering te verbinden: ‘Ik ben bereid voor dit werk te doen wat ik kan,’ - dát vermag alleen iemand indien hij over kwaliteiten beschikt die minder gemeengoed zijn dan menigeen voetstoots lijkt aan te nemen. Om nogmaals Green te citeren: ‘Que d'hommes sont trop petits pour pouvoir admirer! Cela demande une disposition du coeur, un grand désintéressement et par-dessus tout de la jeunesse, une capacité d'enthousiasme assez rare passé la | |
[pagina 10]
| |
trentaine.’Ga naar voetnoot20 En Van Eeden had zijn achtenvijftigste verjaardag al achter de rug! Nee, Frederik van Eeden is in Dèr Mouws laatste levensjaar het tegendeel geweest van een quantité négligeable. Dat wás hij niet in het stadium, waarin hij alleen maar de poëzie - doch nog niet de dichter daarvan bij name - kende, dat wás hij heel nadrukkelijk zéker niet nadat hij ook in lijfelijke gedaante Dèr Mouws leven was binnengekomen. Niet alleen drong hij bij Dèr Mouw aan op publicatie van diens gedichten, maar hij verschafte hem ook metterdaad de mogelijkheid daartoe. Hij bepleitte niet tevergeefs de wenselijkheid van het kiezen van een pseudoniem, hij adviseerde Dèr Mouw telkens wanneer deze hem daarom vroeg en hij zette zich volijverig in om Dèr Mouw aan een uitgever te helpen in de persoon van W. Versluys. Aldus bevestigde hij voor de zoveelste maal, wat A. Roland Holst tientallen jaren na Van Eedens dood in hem zou prijzen, namelijk dat zijn hulpvaardigheid onvoorwaardelijk kon zijn als het mensen betrof voor wie hij bewondering of maar waardering en vriendschap gevoelde.Ga naar voetnoot21 Dat hij zijn huis openstelde voor Dèr Mouw was natuurlijk de gewoonste zaak van de wereld. Maar daarnaast deed hij ook oprechte pogingen om zichzélf open te stellen voor díe gedichten van zijn vriend die in zijn oren als godslasterlijk klonken of die hem indecent toeschenen. Van meet af aan trachtte hij zijn enthousiasme voor Dèr Mouws poëzie op anderen over te brengen, eerst in kleine kring, en na Dèr Mouws overlijden in 't openbaar. Verschillende malen bezocht hij Dèr Mouw in diens woning aan de Laan van Meerdervoort 333 te Den Haag. Huiselijk lief en leed daar lieten hem, niet onberoerd. Toegegeven: ‘on a entre soi et chaque personne le mur d'une langue étrangère’.Ga naar voetnoot22 Maar die scheidsmuur hebben Dèr Mouw en Van Eeden in de kortstmogelijke tijd weten te doorbreken. In lange, door beiden als weldadig ervaren, gesprekken vertrouwde Van Eeden zijn vriend, onder meer, allerlei toe over de hem bezighoudende plannen omtrent wat eerst het Wereldhuis en later de Lichtstad zou heten. Tussen en onder dit alles door bleef Van Eeden de ontdekking van en de verrukking over de unieke poëzie van Dèr Mouw ervaren als een van de gewichtigste evenementen in zijn, aan kleurige of meeslepende gebeurtenissen toch reeds overrijke, leven. | |
[pagina 11]
| |
Omdat er helaas slechts één brief van Van Eeden aan Dèr Mouw bewaard is gebleven, kan de waardering van de eerste voor de tweede, behalve uit Van Eedens artikelen en dagboekaantekeningen, slechts langs indirecte weg worden afgelezen uit de door Dèr Mouw aan Van Eeden gerichte en gelukkig niet verloren gegane brieven. Vandaar dat wij wat langer stilstonden bij Van Eeden. De schijnwerper te richten op Van Eedens verre van geringe rol die hij, al was 't maar voor de duur van twaalf maanden, in Dèr Mouws leven heeft mogen, kunnen en willen spelen, - leek ons, om met Willem Kloos te spreken, een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Wij weten zogoed als ieder ander dat, naast Van Eeden, Victor E. van Vriesland Dèr Mouw met grote toewijding terzijde heeft gestaan, een toewijding die in de jaren 1947-1951 zou excelleren in de bezorging van de monumentale, bij G.A. van Oorschot te Amsterdam verschenen, zesdelige uitgave van Dèr Mouws verzamelde werken. De gerechtvaardigde verwachting dat Van Vriesland, in de verantwoording van die uitgave, Van Eedens onbaatzuchtige bemoeiingen voor de openbaarmaking van Dèr Mouws poëzie met een enkel doch nadrukkelijk waarderend woord zou aanstippen, werd echter geenszins gehonoreerd.Ga naar voetnoot23 Mevrouw Cram - in het voetspoor van Van Vriesland? - is evenmin aan die verwachting tegemoet gekomen. Een en ander zou treurig zijn wanneer 't onherstelbaar was. Maar dat is 't gelukkig niet. Nu Dèr Mouws brieven aan Van Eeden voor iedereen toegankelijk zijn, is dit herstel bij voorbaat gewaarborgd. Van Eedens pleitbezorger is immers niemand anders dan Adwaita zelf!
De brieven van J.A. dèr Mouw aan Frederik van Eeden, die berusten in de collecties van het Frederik van Eeden-Genootschap te Amsterdam, en de beide brieven van Frederik van Eeden aan respectievelijk J.A. dèr Mouw en Jacob Israël de Haan, die berusten in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, worden in deze uitgave integraal afgedrukt. Omdat Dèr Mouw doorgaans zijn brieven niet dateerde, en ook geen enkel couvert bewaard bleef, kwamen wij, te meer nu van Van Eedens contra-brieven helaas slechts één brief bewaard bleef, voor niet geringe problemen te staan toen 't er om ging de datering van Dèr Mouws brieven met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen. Gelukkig konden wij daarbij beschikken over het postboek van Frederik van Eeden waarin op de linkerhelft van elke pagina de binnengekomen, op de rechterhelft van elke pagina de uitgaande post geregistreerd werd, zij 't ook dat - zoals ons gebleken is - een en ander niet altijd consequent werd bijgehouden. Telkens wanneer wij de titel of de beginregel van een gedicht van Dèr Mouw noemen, vermelden wij tussen ronde haken en in Romeinse cijfers het nummer van het cahier waaraan dit gedicht ontleend is. Het nummer achter het, door Dèr Mouw zelf telkens aangebrachte, Romeinse cijfer is het, ook door Dèr Mouw aangebrachte, oorspronkelijke volgnummer. Omdat in het, door Victor E. van | |
[pagina 12]
| |
Vriesland aan het Nederlands Letterkundig Museum overgedragen, Dèr Mouwarchief niet alle gedichten in handschrift aanwezig zijn,Ga naar voetnoot24 terwijl in een aantal gevallen op die handschriften het Romeinse cijfer en het volgnummer ontbreken, konden wij bij sommige gedichten geen opgave verstrekken van het cahiernummer en van het volgnummer, tenzij wij beide ontbrekende gegevens met volstrekte zekerheid konden ontlenen aan afzonderlijke aantekeningen daaromtrent door Dèr Mouw zelf. In dit verband is 't toch wel jammer dat in het register op het eerste, tweede en derde deel van de verzamelde werken geen melding is gemaakt van de oorspronkelijke nummering. De doorsnee minnaar van poëzie zou daarin weliswaar geen belang hebben gesteld, maar voor het literair-historisch onderzoek is het zeker relevant te kunnen vaststellen, bij voorbeeld, dat Verzamelde werken I, blz. 7-15 de opeenvolging I 1, I 2, I 3, I 4, I 5, I 58, I 6, I 7 en I 20, of dat blz. 33-42 de opeenvolging III,18, I 22, I 33, I 21A, I 41, III 5, III 6, III 36 en III 39, vertonen. Omdat in deze uitgave Van Eeden zelf slechts nu en dan aan 't woord komt, leek 't ons even wenselijk als zinvol om te besluiten met een herdruk van zijn ongebundeld gebleven artikelenGa naar voetnoot25 over Dèr Mouw. Het eerste van die artikelen, verschenen op 19 juli 1919, is tevens het allereerste waarin de dichter Dèr Mouw binnen ons taalgebied geïntroduceerd werd, en dat bovendien bij de uitgebreide lezerskring waarop het weekblad De Amsterdammer kon bogen. Het zou echter weldra, in augustus 1919, op indrukwekkende wijze overschaduwd worden door een toen in het tijdschrift De Beweging verschenen, schitterend geschreven, herdenkingsartikel dat, ofschoon sindsdien een halve eeuw verstreken is, niets heeft ingeboet van zijn sublieme zeggingskracht. De schrijver van dáat artikel heette Victor E. van Vriesland. Harry G.M. Prick. |
|