| |
| |
| |
[En splinters kou prikten ons in 't gezicht]
En splinters kou prikten ons in 't gezicht,
Of smolten om ons weg tot smalle vlokken:
Ik voelde, dat de paarden sneller trokken
Uit de onderwereld ons naar 't wereldlicht.
Waar kaskaden groen stolden tot gordijnen,
Daar leek 't, assof - kijk, ginds! - wijs en bedaard,
Door spitse muts grijs, spits door grijze baard,
Een dwergje gluren zou en, stil, verdwijnen.
En violet, groen, blauw en rood en geel -
T was of we trotsch op diamanten gingen;
Neen, of ze tusschen sneeuw en oogen hingen,
Een prachtige motregen van juweel.
Wel nevelwezens-kwamen we overvallen:
Hun paasse jurken scheurden zij kapot
Aan bosschen, langarmig naar dwergengrot
Vluchtend door portières van watervallen.
| |
| |
Toen sleepten naar schijnbaar puntige top
De paarden, moe ondanks de Gulden Regel,
Langs schroeflijn rondom afgeknotte kegel
De scheve slee en ons, zwaar leunend, op.
En 'k liet de wereld, om me draaiend, zinken,
En rijzen nieuwe weerlden, piek na piek;
'K liet, dirigent van bevroren muziek,
Crescendo steeds, steeds nieuwe timbres klinken.
'K zag, witschitt'rende zonnekogel, staan
De berg, als langs dagboog we zonnig reden,
Tot huiv'rend we in zijn blauwe schaduw gleden,
Mijn heilige aarde en ik, haar stille maan;
En vlokken haar zag 'k, rood door paarsig donker,
Om witte bontmuts fosf'rende aureool:
Zoo hangt sidderend om sneeuwkap van pool
In winternacht geel noorderlichtgeflonker.
| |
| |
Neen, neen! Ik was, maar rijker, Hel s zelf,
Die in ontzaglijk spiralende kringen
Meevoerde 't mooiste van de werelddingen,
Mijn koningin, naar nok van lichtgewelf.
En 'k dacht: ‘O arme Apollo! Medelijden
Is jouw zaligheid, de allesziende, waard,
Dat je al die eeuwen zonder haar om de aard',
Niets ziende dan de wereld, rond moest rijden.’
Want als, plots'ling vlammend hun pluimenpracht,
In plots'ling licht ook ons de paarden trokken,
En 'k rood zag wuiven die stralende vlokken,
Dan was 't, alsof ik eerst zonsopgang bracht.
Hooger ging 't langs steeds hooger schroeflijnkronkel;
Hard woei de wind; juweelen wolkten wijd;
En 't leek een stormloop naar de oneindigheid
Door noorderlicht- en zon- en stergefonkel.
| |
| |
Toen zag ik niets meer: voor mijn oogen hing
Een nevel; en ook zij zat, ver, te zwijgen.
En 'k hullde, en 'k wist bij 't ekstatische stijgen,
Dat ik naar 't diepste van de wereld ging.
Stil, stond ik hoog; beneden, stil, lag de aarde;
Ons beiden, 't eene centrum van 't heelal,
Droeg Zwitserland, gebeeldhouwd piedestal,
Twee godenbeelden, waarnaar de aarde staarde:
Triomflijk, door triolen enthousiast,
Veerde in mijn ziel de kroningsmarsch van Kretschmer;
Olympisch, boven statietrap van gletscher,
Hief naar. de zon mijn troon mij van albast.
En 'k dacht: De zomer en Ital glooien
Beneden haar - 'T is net, ik ruik de geur -
Kon 'k haar dat geven, corbeille-de-fleurs,
Waarom de wattige Alpen wit zich plooien.
| |
| |
Maar wat kan ik voor haar, mijn liefde, doen?
O, voor haar al de weerlden te verov'ren,
Of mij in de eene wereld om te toov'ren,
Zooals zij mij ziet in baar liefst vizioen!
'K wou, groot door laatgeboren heroisme,
En trouw als hij, wiens trouw aan jongenseed
Over de gletschers in Ital smeet
Afrika's haat, Ital 's kataklysme,
Mijn vuurdienst haar, vol fosf'ren van de pool,
Mijn noorderlicht, in 't bleeke zonlicht wijden,
Haar smart voor mij, mijn blijdschap voor ons beiden,
Voor haar de wereld, ik haar Capitool. -
Of zou 'k in verzen, dreunend als Homeros,
Voor oog en oor kleurenrijk klankenfeest,
Een wereld voor haar winnen van de geest
Met woordenlegers, ieder woord een heros?
| |
| |
Ja, Ja! Ik hoor ze al stappen in de pas,
Mijn ernstige soldaten: 'k hoor, hoe schommelt
'T elastisch rythme, en 't golft, en 't metrum trommelt
Mijn hart, assof 't Legrand van Heine, was:
En 't Lotosvaandel zie 'k ekstatisch wapp'ren,
Dat, Godgeboren Gangâ, machtig draagt
Mijn liefde; ik zie, hoe 't in het oosten daagt
En 't morgenlicht schijnt over al mijn dapp'ren,
Vizionairen, vol Himâlaya,
De oogen half dicht en half open de monden:
Op! Tegen onmacht van Gebod en Wonden!
Op! Tegen Sinai en Golgotha! -
Of zal ik vragen aan mijn woordenvolken,
Hun gratie en hun kracht en hun élan
Willig te schikken tot tableaux vivants,
Die ik ontwerp van bosch en hei en wolken?
| |
| |
De volken van mijn woorden, 'k hou van hen,
En, woorden van mijn volk, van julli 't meeste:
Ik zag, ik rook, hoe blij 'k met and'ren feestte,
Steeds julli' ernst en hars van hei en den.
Niet noodig is 't, hun allerlei te leeren;
Elk kent zijn rol, 'k zou zeggen, van natuur;
En als 'k maar niet hen dwing, zijn ze vol vuur,
En hoef 'k alleen een beetje te stileeren.
Soms voel ik me arm: ze zijn, ik weet niet waar;
Dan door hun toeloop voel ik me een Carnegie;
Soms zijn ze stug, maar meestal gaat de regie
Van zelf; ze letten op mijn kleinst gebaar:
Beschrijf 'k een lang ovaal met holle handen,
Dan praat, ellipsoid, de populier
Druk in zich zelf en glinstert van plezier,
Trotsch wiskund'ge boven platvloersche landen.
| |
| |
Ik kijk, als was 'k verdiept in ernstig werk -
Hoog staat de spar op hei peinzend te kijken;
Napoleon, doe 'k eiken op mij lijken,
Als 'k met de vingers tril, dan trilt de berk.
En als horizontaal mijn armen giijden
Van rech-vooruit tot naar hun wijdste stand,
Dan groeit, groeit, wolkendragend aan zijn rand,
Een cirkelsektor van immenze heiden.
Wanneer 'k mijn handen laat, zonder geluid,
Als van een preekstoel iets voorzichtig streelen,
Dan breiden hooge wolken, hooge abeelen,
Over een geldersch dorpj un zegen uit.
Doe 'k, als gaat weg, die 'k nooit meer zal ontmoeten,
En 'k wuif hem met mijn zakdoek achterna,
Dan zie 'k met Melkwegsl r Andromeda
Naar de eeuwigheid mijn lieve dooden groeten.
| |
| |
En als 'k tot vroom gewelf mijn handen vouw,
Zooals ik deed als kind, in adoratie,
Beschrijven in begrijpende imitatie
Mijn oude woorden vroom het hemelblauw.
De stat'gen laat ik, Liszt, in polonaisen
Van wolkenweerlden wand'len door hun zaal;
De trotschen, op Legrand's ééne signaal,
‘Gloire!’ donderen dan hun Marseillaisen.
Voor haar mijn roem - een zeilschip, zwevende
Breed, wit, op top na top van rollende eeuwen.
En plots'ling was 't, als ging mijn blijdschap schreeuwen,
Net als het Rondo van de Zevende.
Maar - voelde ik heel diep - nooit zal ik vergeten:
'T zijn niets dan vonken uit het eeuwig vuur
Van Brahman's Zelfbewond'ring voor Natuur,
Haar schijn in Kunst, Zijn Zelfbesef in Weten.
| |
| |
En kan al de ondergrondsche wereldzee,
Die 'k, sinds Hij kind in mij was, diep zag gloeien,
Slechts fosferlichtjes naar 't bewustzijn sproeien
Voor ‘das sinnliche Scheinen der Idee’ -
'T is zoo eenvoudig toch, wat 'k heb te zeggen;
En 't is meteen zoo sterrenachtlijk groot,
Dat ik, al vonk ik verzen tot mijn dood,
Het niemand ooit volledig uit kan leggen.
Maar - dacht ik - 'k weet, zij houdt van vuurwerk. Dus
Kan ik haar noorderlicht, oranje vlinder,
Rondfladd'ren doen, sproeiende vuurcylinder,
Ik, Herakles, om de Vesuvius.
Of houdt ze meer, misschien, van watervallen?
Dan hecht ik, piek in afgrond, de Atlas op
De Caucasus, til de Alpen naar zijn top
En plof de Atlantis van hun gletscherwallen. -
| |
| |
Al zweeg ik, zij werd in spieg'ling gewaar
Mijn stout viz n van kaskaden en vlammen;
En dankbaar goot ze, na dijkbreuk van kammen,
Kaskaden neer van 't roodvlammende haar.
Wit stond je op wit, waai'rende oranje sprank'ling
Rondom je, boreale draperie:
De Erscheinung van Strauss' Alpensymphonie
Is niets dan jouw late en matte verklanking.
Jij, vogel uit Gouden Legende, zong,
Jij, windveer, zon, in toov'rende travestie:
Ik, de oogen dicht voor die zomersuggestie,
Proefde je stem, een aardbei, op mijn tong. -
Toen de aarde, langs immenze cykloiden,
In schaduwkegel, prikkend door 't heelal,
Zwitserland stak, ontzagijk ijskristal
Van roodgepunte, paarse pyramiden,
| |
| |
Boorden we, ook wij, door dichtgevroren buis,
En zagen, in dezelfde plaids gewikkeld,
Het amethysten vriesnachtblok bespikkeld
Van boven, langzaam, met geelglinst'rend gruis.
Rondom de droomklank van steeds verd're bellen
Rankte haar denken naar haar vaderland:
Zij schoof dicht bij me en speelde met mijn hand,
En vroeg me, of 'k van Orestes wou vertellen.
En ik vertelde hoe, hunk'rend, de vloot
Aan Aulis' strand machtlooze vleugels schudde,
Naar Az wreed loerende drakenkudde,
Voor Troje en Trojeryolk vol brand en dood.
Maar geen. houweel van scherpe winden hakte
De spiegel stuk tot rotsgerol van glas:
De Euripus leek op geelgesmolten was,
Waaraan de vloot, trillende vlinders, plakte.
| |
| |
Tot volgens verbijsterend Godsbesluit,
Door Kalkhas aan de huiv'rende verkondigd,
De Pelopide, eerzuchtig en ontzondigd,
Iphigeneia lokte ‘Akhilleus' bruid.’
Zij kwam, geleid door Klutaimnêstra's liefde,
Verlangend meisje naar begeer'ge held:
Naar 't altaar sleepte haar ander geweld,
Waar 't offermes de meisjeshals doorkliefde.
En naar het oosten rolde, hoog, de zee,
Waarover, hoog naar 't oost, de winden renden:
De vloot, bemand met die geen duiz'ling kenden,
Bemand met stormen, rende en rolde mee.
En gaten in de grijze wolken braken
De zeilen, wit; en dan langs pracht'ge boog
Zonken ze; en and'ren stegen. En zoo vloog
De sneeuwjacht voort van witgewiekte draken.
| |
| |
En wijd rondom oudmachiig Ilios
Bliksemden zilver daar, ginds goud de velden;
En de Ouden keken angstig naar de helden,
Van koninklijk terras om Priamos.
Langs statietrap uit marmeren paleizen
Kwam Zij; en 't leek, als was verstoflijkt hier
De mooiste melodie van Phoibos' lier,
En zou terug ze naar de Zal'gen rijzen.
En dichter kwam ze, onwerklijk, wit voor blauw.
De grijzen zaten; stil eerst; en toen spraken
Ze fluist'rend tot elkaar: ‘'T is niet te wraken,
Dat twee werelden vechten om die vrouw.’
En voortrolden de jaren. Helden vielen,
Bolwerken, aan weerskanten, rots na rots:
In 't ondergrondsche rijk zag Hades trotsch
Zijn rijke wereld aan vol heldenzielen.
| |
| |
Voor recht, voor schoonheid streden Goden mee;
Maar 't schoone is god'lijk, 't recht is vloek van de aarde:
De Olumpos, aardsch, volbracht, wat openbaarde
Haar Hektor 't laatst aan zijn Andromakhê.
Penthesileia niet, niet Êos' Memnon,
Heldin en held van goddelijk geslacht,
Niet weerden ze af, wat 't noodlot beiden bracht,
Aan Troje val en roem aan Agamemnon.
En eilanden en breede kapen, hoog
Met dorre hei bestapeld en met pijnen,
Voort naar Europa vlamden ze hun seinen,
Of laaiend Troje over de wat'ren vloog.
Op laaiend Troje, rennende Khimaira,
Reden, ver voor hun vlammend slangenhaar,
Hitsend met sijf'len en jagend gebaar,
Megaira's zusters en spok'ge Megaira.
| |
| |
Onwill'ge donder vluchtte, in storm gehuld;
Aan wereldrond dachten de bliksemvolken:
‘Geweldig zijn onze wrekende dolken,
Geweld'ger is hun jacht op zonde en schuld.’
'T geslacht van hem die, gunsteling van Goden,
Verzocht had het mysterie van hun Zijn,
Nog bloeide 't in geduld'ge zonneschijn,
Gifplant voor schroom, die kuisch eert hun geboden.
Ja, Niobê, die voor geen Goden boog,
Dorst heil'ge Moeder van twee Heil'gen honen:
Die zeven dochters roemde en zeven zonen,
Dwong zeven pijlen naar elk's Godenboog.
En ied're pijl maakte haar een kind armer:
Nog strak en trotsch, dochter van Tantalos,
Staart door 't heelal zij, top van Sipulos,
En wolk na wolk schreit om het schreiend marmer.
| |
| |
En als een bliksem, vindend eer hij zoekt,
Sloeg 't in, in koningsslot van Tantaliden,
Die wet en liefde om liefde en roem verrieden,
Wijdmachtig en ontzaglijk en vervloekt:
Vervloekt om 't warme kinderbloed, dat koelde
Dorstige haat om haastverloren kroon;
Vervloekt om 't bloed, dat naar purperen troon
De sluwe wagenmenner, Pelops, spoelde.
In 't slot van Klutaimnêstra, koningin,
Die trouw om doode Iphigeneia wrokte
En met Aigisthos will'ge Wreeksters lokte,
Daar sloeg het spookpaard van de Erin n in.
Zuster van Helenê, zuster van Kastor,
Zelf lichtgestalte, vroom en groot en goed,
Had zij met steeds groeiende haat gevoed
De groeiende, steeds hongerige alastor.
| |
| |
Als ze op 't terras stond, purp'ren vlam in zon,
En zag en hoorde 't kleurig, klankrijk leven,
Dan hoorde en zag ze schreiend, schimmig zweven
Haar bruidje, jong, langs eeuwige Akheron.
Starend naar 't oosten, was 't haar soms, als vlogen
Twee bliksems uit naar hem, die levend ging
Op de aarde - en soms, of ze iets in duizeling
Aantrok naar zuigende afgrond van haar oogen.
'S nachts voelde zij, profetisch slapend, vaak
In somber-triomfantelijke droomen
Hem triomfantelijk-stralende komen,
De eerzuchtige overwinnaar, en haar wraak. -
Op 't oud paleis van Atreus en Thuestes
Juichte de wachter 't licht toe, dat hem bracht
'T eindelijk einde van bedauwde wacht,
En juichte 't naar de moeder van Orestes.
| |
| |
En zij, met alt van Lady Macbeth, sprak:
‘Hij komt, de vader van Iphigeneia:
Hem, veilig, leidt oudheilige Adrasteia,
Voor mij gespaard, naar 't Pelopidendak.
Nooit zal mijn wierookende dank vermind'ren,
Nu de Eeuw'gen uit hun lichte woningen
Voltrokken het gericht aan koningen,
Hun stad, hun volk en hun al zond'ge kind'ren.
Ik en Aigisthos, mijn vorst'lijke gast,
Die glorie kan bewond'ren, niet benijden,
Wij zullen hem feestlijke ontvangst bereiden,
Die hem en ons, grooten van de aarde, past.’
Naijverig verdeelden toen hun zorgen
Haar dankbaar blije volken, stam bij stam,
Nu, sprookje zelf, uit sprokig Az kwam
Hun heer, een held en zeg'nend als de morgen.
| |
| |
En Klutaimnêstra, hunk'rend naar de daad,
Ging vaak naar haar trezorie; en ze kuste
De bijl, die hard en rood in purper rustte,
Rood als haar dochters haar, hard als haar haat:
Haar vingers, 't koper aaiend, viijmgeslepen
Aan slanke steel - ze voelden, gulzig krom,
Hetzelfde weer, als toen z aar buidegom
In 't glanzend haar, om 't slanke lichaam grepen.
Optilde zij de ontzaglijke akst, en stond,
Het linker been vooruit, het rechter veerend,
Op evenwijdige armen balanceerend
De hooge bijl; en open ging haar mond.
In 't nachtelijk gewelf, rood van flambouwen,
Rood 't plooiend kleed, en 't zwevend akstblad rood,
Leek, groeiend, zij, bovenwereldlijk groot,
Een Nemesisbeeld, uit robijn gehouwen.
| |
| |
En Agamemnon - Om zijn vloot nog spon
Azië's licht een web; en 't wonder trilde;
Toen verre deining, wit, de zeilen tilde
Onwerkelijk boven de horizon.
Triomfgeschreeuw bij plof van Troje's puinen,
En zwaardgeflikker dwars door splijtend schild,
Weer flikkerd het uit oogen, trotsch en wild,
En wild en trotsch schreeuwde 't weer uit bazuinen.
Vol gouden buit, bij weg-kronk'lingen lang-
zaam wrong lenig de optocht in stofgewervel;
En 't leek alsof, ied're wagen een wervel,
Goudschubbig aankroop Az 's Wonderslang.
Vooraan, door gouden zegekar gedragen,
Een gouden God, achter een zilverstroom
Van witte paarden, als een sprookjesdroom,
Agamemnon. En op dezelfde wagen
| |
| |
Nu zijn slavin, eens Ilions prinses,
Eens onwillige bruid van eeuw ge Phoibos,
Nu will'ge bruid van gestorven Koroibos,
Wetend, veracht, Kassandra, profetes.
En maanlichtstreep van blauwzilv'rige paarden
Trok golvend hem, een zon, en haar, de nacht,
Naar 't plein, waar 't hof tot bonte wolkenwacht,
Tot witte nevels zich de priesters schaarden.
En maanlicht, nacht en wolkenkring en zon
Trok voort naar marm'ren laan van berkestammen,
Waar, purp'ren Klutaimnêstra, stond te vlammen
Een groet van de onderaardsche Phlegethon.
Rood wierookvuur en witte kolonnaden,
Muziek uit snaren, koper, fluit en stem,
Alles smolt samen tot glorie voor hem,
Die Godenwil volbracht had door zijn daden.
| |
| |
Met kleine handbeweging weerde hij
De luide ekstaze van zijn hovelingen:
De Goden, die hem in genade ontvingen,
Deemoedig overwinnaar, eerde hij.
En Klutaimnêstra bij 't gedreun van 't koper,
Dat als een branding brak in diep portaal,
Zag 't oud viz n van schommelende schaal,
De som, haar kind, de eerzucht'ge daar, de kooper.
Na lange roes van haat door plotseling
Besef van zalig wakkerzijn gegrepen,
Sprak ze, om daemonisch machtsgevoel te zweepen
Met scherp genot van zelfvernedering:
‘Rechtvaardige onrechtwreker, verontschuldig,
Als zwak van eindelijke dankbaarheid
De vrouw bij komst van man weekhartig schreit,
Nu 'k, trotsche koningin, mijn koning huldig,
| |
| |
Die, 't groote willend, heeft naar koningsaard
Tot hoogste God niet eigen smart verheven,
Maar, dienend, aan Europa heeft gegeven,
Azie straffend, 't sieraad van zijn haard,
En heeft geschreven met Troje's ruinen
Deze eeuw'ge leer op 't aziatisch land,
Dat hen de Godheid slaat door menschenhand,
Die eigen glorie zoekend, haar niet dienen.
Volvoert nu, dienaressen, mijn gebod:
Spreidt dankbaar purper voor zijn koningsvoeten,
Dat vóór zijn huis al, zooals 't past, begroeten
De vrouw haar man en 't godlijk Recht de God.’
En Atreus' zoon, van gouden kar gestegen,
Ging, goud op rood, en klom op de eerste tree,
En leek een zonsopgang uit purp'ren zee -
Rood glom op goud - En steeg. En allen zwegen
| |
| |
En wonderlijk leeg lag de purp'ren trap,
Als had hun glorie hen van de aard' gedragen.
En, grauwe nevel, rees uit gouden wagen
Kassandra en Kassandra's wetenschap.
En naar de poort, die trilde nog en dreunde,
Schreeuwde zij met wijduitgestoken hand,
Terwijl ze op de and're, krom om gouden rand
Van wagentroon, ver achterover leunde.
En naar haar keken, van afgrijzen stom,
Het bonte hof, de witte priesterscharen,
Allen nog staande tusschen twee pilaren
Van zuilenrijk portaal, immenze drom.
Het schurend trapp'len van steig'rende paarden
Klonk onwerklijk over onwerklijk plein;
Want niets was werklijk dan de spokenschijn,
Waarheen haar oogen, leeg en open, staarden.
| |
| |
‘Zie! 'T slangenhaar! - Ik ruik het oude bloed. -
Iphigeneia fluistert met haar moeder. -
Ik zie de vrouw, de man - de zoon, de moeder -
De bijl - hij valt - Ik ruik het levend bloed.’
En rammelend sloegen de poorten open;
En Klutaimnêstra, groot, en opgericht
Hoog naar de zon haar koninklijk gezicht,
Stond, in haar hand de bijl. Bloeddroppels dropen.
En naar Kassandra stak ze zwijgend uit
Haar and're hand: 't was of de vingers spraken.
De vingers kromden zich en leken haken,
Klauwend naar 't offer aan de doode bruid.
De vingers langzaam, langzaam, langzaam trokken
Iets mee - Leeg was de lucht - De hand was leeg,
En hijgend uit het golvend purper steeg,
Als uit een afgrond, de alt en sprak met schokken:
| |
| |
‘Mooi ben je, als zij was in haar bruidsgewaad.
En leeft! - Kom mee: jij hebt geluk gegeven
Aan hem. Onwillig. Maar jouw ééne leven
Is weinig voor die krenking van mijn haat.’
En zij, als door bezwering meegezogen,
Strekte haar twee jonge armen naar de zon,
Alsof ze zich misschien vastklemmen kon
Aan 't licht, dat scheen in haar nog levende oogen.
Ze zag haar vader's tuin: de zonneschijn
Lag op dat eene mooie perk te trillen. -
'T was altijd nacht op Hades' affodillen. -
Bang was ze: ‘Dood!’ - En eerst, o, o, die pijn!
Maar toen bedacht ze, wie ze zou ontmoeten,
Zij, koningsdochter, bruid, aan de Akheron.
En met een glimlach keek ze naar de zon.
Om zonder wrok voor 't laatst het licht te groeten.
| |
| |
En in 't paleis ging Ilion's prinses,
Nog onwillige bruid van eeuw'ge Phoibos,
Verlangend naar haar bruidegom Koroibos,
Zwijgend en groot Kassandra profetes.
En huivering en eerbied greep hen allen,
Die stonden op 't wonderlijk stille plein:
Ze voelden om te laken zich te klein,
En zwakker dan een vrouw, de honderdtallen.
En als een droom onwezenlijk en ijl
Was gouden kar en marmer van paleizen:
Als een'ge werk'lijkheid zag elk nog rijzen
De purp'ren zuil van haat, de kop'ren bijl.
En vredig door rechtvaardige Adrasteia
Heeft Klutaimnêstra toen de bijl gekust,
En legde hem, een reliquie, te rust
Bij 't bruidskleed van geslachte Iphigeneia.
| |
| |
Maar in haar droomen klonk 't als staal op steen.
Ze zag de Erinuen het onkruid wieden,
Dat groeide in oud paleis van Pelopiden,
Bloedrood en klev'rig, ov'ral om haar heen.
En als ze wakker werd, dan snerpte 't slijpen
Nog in haar ooren, diep. Met trotsche lach
Spotte zij 't weg, dwong zich in slaap, en zag
De roede ranken klev'rig naar haar grijpen.
En 't werden slangen, die angstwekkend stil
Tot levend netwerk om haar lichaam kropen,
Koud, glad. Ze wilde weg, maar kon niet loopen.
Dan werd ze wakker van haar eigen gil,
En smeekte tot de Erinuen gebeden,
Dat zij, regeersters van het menschenlot,
Beschermen zouden, die, haar eigen God,
Gedaan had, wat op hun wenk Goden deden.
| |
| |
Op nachtelijk trezorie-altaar stak
Zij wierook aan, en wist: ‘Mijn daad was heilig:
Onmacht, die machtig onrecht treft, is veilig,
Zelfs onder gevloekt Pelopidendak.’
Als angst'ge Aigisthos dacht: ‘Nog leeft Orestes’,
En als: ‘Elektra leeft’ hij angslig dacht,
Sprak, 't radend, zij: ‘Atridenheldenkracht
Knot nooit de kracht in helden van Thuestes.
Jaagt eerzucht eens naar Agamemnon's troon
Hem, die zijn vader meent te willen wreken,
Aigisthos' eerzucht zal de eerzucht'ge breken,
Mijn spot zijn eerbiedswaan, de broer de zoon.
Haar vader's kind, Iphigeneia's zuster,
Die aan haar afgod mijn idool verraadt,
Denk, als mijn woord haar niet tot tamheid slaat,
Aan Klutaimnêstra's bijl; en wees geruster:
| |
| |
Zijn slag is zeker, want hij is gewijd,
En dankbaar, dat 'k met rozen hem versierde,
Zoovaak ik Agamemnon's doodsfeest vierde
En de verjaardag van mijn zaligheid.
Bloeddruppels leken dan de roode rozen,
En 't was, 'k versierde weer mijn dochter's haar,
En liefde en haat - ze gloeiden in elkaar
Tot ééne vlam van twee apotheozen.
En zeker wist ik, weet ik, dat mij droeg
En draagt [een] Macht, die, ouder dan van Goden,
Door oud gebod, macht'ger dan hun geboden,
Eischte van mij, dat ik mijn man versloeg,
De Macht, die 'k eer met rijke hekatombe,
Als die dag aanrolt op rondwent'lend jaar,
Die 'k toewuif met ekstatisch-trotsch gebaar
Van voor mijn gloriemonument, zijn tombe,
| |
| |
Grooter dan die er rijzen langs de Nijl,
Om heerschers van gehoorzaam volk te roemen:
Mijn monument zal niets dan de eenling noemen,
Haar recht, haar wil, haar haat, haar hand, haar bijl.’
- En sterrebeelden zag ik langzaam stijgen,
En dalen langzaam in geweld'ge kring:
Minachting-zwijgend zag 'k de wenteling
Van oude nacht met wereldmonsters dreigen.
Orion, Jager, liet schertsend zijn smal,
IJlglinst'rend net dwars door de hemel hangen,
Om gele meteorenvlucht te vangen,
Als 't aan kwam suizen uit het diep heelal. -
En veilig groeide in Strophios' paleizen,
Waarheen Elektra 't broertje had gered,
Orestes op, wiens trouw aan Godenwet
Aanbidding van de Goden eens zou prijzen.
| |
| |
En elke dag, die hij, zich trainend, gaf
Aan stoff'ge renbaan, glanzende palaestra,
Schoof dichter bij zijn wraak op Klutaimnêstra,
Zijn kroon en zijn gebed op vader's graf.
En vluchtend, elk genot uit wijn en vrouwen,
Voelde hij blij, hoe voor tastende kneep
Zijn spieren nauw'lijks veerden: 't leek, hij greep
In levend brons, in taaie kracht van touwen.
Zoo groeide hij op, een balling en alleen:
Hij had geen vader, moeder, broer of zuster.
Maar hij had vader, moeder, broer en zuster:
Alles had hij in Pulades alleen. -
Zooals Ar dne - soep'le panters trekken
Op wagen, groen door eeuw'ge wingerdrank
De zalige gestalte, hoog en blank,
Door 't haar, door 't loof vol zonn'ge pantervlekken
| |
| |
Zoo op gouden triomfkar van haar daad,
Omrankt door de een'ge liefde, die zij kende,
Reed Klutaimnêstra, groot en sterk, en mende
De onsterfelijke panter van haar haat,
Ontzaglijk, boven slavenvrees van vromen,
Zoolang ze zag 't gemeenschaplijke licht;
Maar 's nachts omrankte haar 't verstikkend-dicht
Roodklev'rig slangenvlechtwerk van haar droomen:
Verschieten zag ze soms, flikk'rend en spits,
Een dolk, net als wanneer, ook Pelopide,
Elektra, de onderworp'ne, haar bespiedde
Met plotseling betrapte, valsche flits.
En, ieder woord een bijlslag, hieuw ze in stukken
Vroomheid van Agamemnon, die, in haar
Herrezen, Macht'gen met eerbiedsgebaar
Vleide, dat eigen opzet zou gelukken.
| |
| |
Weer dreigde dichter 't Agamemnonsfeest:
Elektra, door de morgenmist gegleden,
Zelf schim, bracht weer aan vader haar gebeden,
Vol liefde en vol bezwering van zijn geest.
Ze stond, een witte zuil in witte nevel,
En dacht: ‘Als hij, zoo ben ook ik alleen’;
En zag een haarlok liggen op de steen,
En hoorde door de mist een ver geprevel:
Orestes was het, die uit lange schimp
Kwam redden, prins, zijn troon en koningswoning,
De zoon zijn vader, de onderdaan zijn koning,
De burger 't vaderland, de mensch de Olymp.
Toen smeekten, blij schreiend bij 't eind'lijk weerzien,
Het vriendenpaar, zij en een oude knecht,
Dat zeg'nend de Rechtvaard'gen op hun recht,
De Heil'gen op de vromen zouden neerzien,
| |
| |
Die leugens samenweefden tot komplot,
Om sluw en klein grootheid en kracht te omspinnen,
En, veilig viertal, de eene te overwinnen,
Die tegen moed haar bijl had en haar spot:
Orestes bracht in de urn de asch van Orestes;
Aigisthos hoorde en nam, geloovig-blij.
Herrezen Atreus' angst om heerschappij
Sloeg de eerzucht neer van herrezen Thuestes
En Klutaimnêstra - als een vloedgolf was
Door 't Pelopidenhuis gestroomd het klagen,
Dat door de hand van een vreemd'ling gedragen,
Zijn prins'lijke intocht hield Orestes' asch.
Zij, naar de Erin n brengend haar gebeden,
Voelde zich omgesmeten, toen 't bericht
Haar sloeg, plots'linge golftop, in 't gezicht:
Tilde iets haar op? Zoog iets haar naar beneden?
| |
| |
Dwars door halve bewustheid waadd aar geest,
Maar, purp'ren rust, ging zij naar haar trezorie:
Weer was het de verjaardag van haar glorie,
Weer was 't haar heilig Agamemnousfeest.
En toen langs 't bruidskleed, langzaam aaiend, gingen
En langs de bijl, vol donk're vlekken roest,
Haar weifelende vingers, was 't, als moest
Ze gladstrijken gekreukt erinneringen:
Ze zag zichzelf weer bruid in vader's huis,
Haar koning, blond. - Was hij een Tantalide,
Ze wist: haar liefde was een Titanide,
Macht'ger dan vloek, Erinus, noodlot, Zeus
Zij zou hem koest'ren, zijn slanke Dione,
Haar God, zij door zijn liefde zelf Godin;
Hem, koning, eeren zou zij, koningin,
Hem, sterflijk, redden, strijdbare Amazone.
| |
| |
En plots'ling leek het haar, als streek ze glad
Hààr bruidskleed, niet van doode Iphigeneia:
Ze greep de bijl - Ze was Penthesileia,
Die moest beschermen, wat ze 't liefste had.
Afwezig stond ze in 't wazig mooi verleden,
Vol fantazieën van heldinnenziel;
En 't was, alsof weg uit haar leven viel
Al wat ze had gedaan en had geleden.
Orestes, 't blonde kind, speelde in de tuin:
Orak'lend brons had in D da nê's eiken
Voorspeld, hij zou op Agamemnon lijken -
Ze aaide de bijl - Haar vingertop was bruin.
En naar Aigisthos flitste op eens haar denken,
Sinds lang haar kind, zwak, als Orestes toen. -
‘Iphigeneia dood’ - Wat zou ze doen,
Als iemand hem, de weerlooze, zou krenken?
| |
| |
Hij, de eenige, die zij beschermen kon,
Schuw en verlegen, was haar groote liefde,
Sinds haar met woord en blik Elektra griefde,
Haar en haar bruidje, wit - aan de Akheron.
Toen dankte zij de oudheilige Adrasteia,
Vreemd huiverend en vroom en halfbewust:
Orestes, asch, gaf aan Aigisthos rust,
Tweede verzoening voor Iphigeneia.
Wat was dat? Uit de troonzaal juichte een kreet.
Elektra - stil werd 't, of iets loerend wachtte. -
Wat was die ramp voor haar? - Elektra lachte:
Dat kon alleen zijn om haar moeder's leed. -
Maar nooit nog had zoo triomfant geklonken
Elektra's lach. - Wat was het grootst verdriet,
Dat haar kon slaan? - Als maar Aigisthos niet -
Vast greep ze aan 't altaar zich, als was ze dronken
| |
| |
Ze ging de zaal in, 't angst'ge te gemoet.
En zag Elektra, 't wit gezicht verwrongen;
Ze hoorde, hoe haar hatende oogen zongen
Van blijdschap - Op de grond een streep van bloed.
Dood lag Aigisthos. Aan nog sputt'rende ader
In afgebogen hals een roode wond.
En met de dolk ernaast - hij, lang en blond -
Dat moest Orestes zijn - Ja, net zijn vader.
Ze wist het: Die 't haar liefste doodde, was
Agamemnon of Agamemnonide,
Roofdier van haar geluk, gevloekte Atride,
Phoenix van moord, herrijzend uit zijn asch.
En naar haar voeten zag ze langzaam sluipen
Bloed, rood op wit. En plots'ling werd ze bang:
'T leek op de rank, die, kleverige slang,
Zij 's nachts in droom voelde om haar lichaam kruipen.
| |
| |
Ze zag Elektra's apen mond: het kwijl
Lag om de tong - de oogen half dicht geknepen.
En Klutaimnêstra's wilde handen grepen
In leege lucht, tastende, naar haar bijl.
En flikk'ren zag ze even een blauw getril
Boven haar hoofd - ze zag 't langs de oogen flitsen.
Vlijmende pijn - ze hoorde Elektra hitsen,
Elektra juichen - En de tijd stond stil.
Niet gaf ze haar genot door pijnlijk kermen
Iphigeneia zag z aar blonde bruid.
En naar Aigisthos stak ze de armen uit,
Om stervend de weerlooze te beschermen.
Ja! Wel verrijkte strijdbaar Ilion
Met heldenzielen Hades' rijke velden:
Maar van bewond'ring mompelden de helden,
Nu Klutaimnêstra kwam aan de Akheron.
| |
| |
Reusachtge nevel, schroomde zij te ontmoeten
De twee, die waren haar kind'ren geweest;
Niet had de Lêthê macht over haar geest:
Orestes leefde op aarde: hij zou boeten.
Vallende zee, gordijn van stroomend glas,
Eenmaal gespleten door Orpheus' akkoorden,
Openden wijder haar enkele woorden,
Dat liefde-en-haat macht'ger dan donder was.
En op een onweerswolk, will'ge Khimaira,
Reed Klutaimnêstra, ontzaglijk fantoom,
En zocht tot aan de ronde wereldzoom
Tisiphonê, Allêkt en Megaira;
En zag hen nergens. En ze dacht: ‘Ik heb
Zoolang gejaagd. De bloedsnuff'lende Honden
Heeft mijn dolende speurtocht niet gevonden,
De aarde overwevend met zijn spinneweb.
| |
| |
Wel zie ik overal Orestes zwerven,
Van uit mijn hoogte een krabbelend insekt.
'K zie, hoe hij door woestijn en gletschers trekt:
Graag wild ij dood, maar kan en mag niet sterven.’
En ziende, hoe hij liep, viel, liep en viel,
Begreep ze plotseling het heerlijk wonder:
‘Ik, Klutaimnêstra, zwak, berijd de donder,
Maar zij berijden, Machtigen, zijn ziel.
Ik kan alleen de Pelopide omspinnen
Met knallend net van draad door bliksemdraad.
Ontzaglijker dan Klutaimnêstra's haat
Is 't stille sijf'len van de Schrikgodinnen.’ -
En avond werd het. Hoog door zuilen stond
Wit op de rots Delphische Apollo's tempel;
Uit hun vlucht'ling gevlucht vlak voor de drempel,
Lagen de Erin n slapend op de grond.
| |
| |
'T werd nacht. De Groote Beer, die niet mag baden
Zijn zeven sterren in de keanos,
Wentelde. Als was zij heel de Tartaros,
Kwam Klutaimnêstra door 't oneind'ge waden:
‘Ja! Wel onwrikbaar staat de wereldas,
Die, toen de dolk gulzig in 't hart kwam zinken,
Waaraan 'k Iphigeneia's broer liet drinken,
Niet afknapte als een spinragdraad van glas.
Ja! Wel staat Atlas vast, dat hem geen duiz'ling
Neersmeet in de afgrond tot eeuwige val.
Ja! Wel is hecht de koepel van 't heelal,
Die niet instortte in krakende vergruiz'ling.
U wakker hitst, Geweld'gen, mijn bevel,
Mij, onderaardsch erinn'ring aan hun wonden.
Jaagt, jaagt zijn ziel, bijt, bloedsnuff'lende Honden,
Dat van mijn lach zal daveren de Hel.
| |
| |
Ik weet: ik heb gekrenkt menschen en Goden:
Ik sloeg tot puin hun Wet, gewaande rots.
Hun afschuw en mijn bijlslag zijn mijn trots:
Ik, priesteres, was trouw aan mijn geboden.
Ruikt dan, hoe van zijn bloed nog de aarde rookt. -
'T wordt licht in 't oosten: schuwend mijn besmetting,
Fluisterden nacht en dood, heesch van ontzetting:
Weg, weg, naar Hel! Want Klutaimnêstra spookt.’
En de onweerswolk hing op west'lijke kimmen,
Vol bliksems, als stralen uit stekend oog.
Maar Phoibos dwong de wolk tot regenboog,
Die dieper zakte bij zijn hooger klimmen.
Orestes, door zijn leiding veilig, ging
Naar de Aresheuvel van het vroom Athene:
Mensch'lijke rechters weifelden; Athene
Sprak vrij haar en Phoibos' beschermeling.
| |
| |
Uitspraak van and'ren eerend, voelde O restes,
De moedermoordenaar, zich vrij van schuld:
Hij had zijn taak van zoon en mensch vervuld,
En heerschte in 't slot van Atreus en Thuestes.
En Adrasteia, die de wereld leidt
En goed en kwaad oplost in de eeuw'ge rede,
Gaf aan de drie gestorvenen haar vrede,
Gaf hun vervloeiing in vergetelheid.
En als een wolk -: hij kan een tijd versperren
Met nacht en vuur het zonne- en sterrelicht;
Maar dan verijlt hij: dunne nevel ligt
Op 't stille land; er door schijnen de sterren -
Zoo pracht'ge Klutaimnêstra. Uit haar geest
Nevelden weg Nu, toekomst en verleden.
Al wat ze had gedaan en had geleden,
Haar grootheid en haar schuld - 't was niet geweest.
| |
| |
En Aiskhulos? Zijn vroomheid dacht te hooren
Simple oplossing van aardsche dissonant:
Tot inzicht leidt door leed Hooger Verstand;
Recht, leiding, leed verheerlijkten zijn koren.
Maar schuw mompelde onwillige ondertoon
Van eerbied uit orakelende orkhêstra
Voor misdadig-sublieme Klutaimnêstra
En voor haar subliem-misdadige zoon.
Genade gloorde in bloedlooze Eumeniden,
Nu gloed van hartstocht was in bloed gebluscht:
Hun angst om Wet zonk als een pluim tot rust
Na steile val van hooge Tantaliden.
In de ontzettende orkhêstra van 't heelal
Draaiden de wereldkoren; en ze zagen,
Gedragen door rollende Thespiswagen,
Het tragische aan van waan en schuld en val.
| |
| |
En 'k wist, ik stond, ikzelf Cassiopeia,
Vizionair aan viz nair gewelf.
En 'k wist, ik was, als Aiskhulos, het Zelf,
Zelf Aiskhulos van wereld-oresteia. -
Ook zij - ginds lag 't hotel - stil overdacht
'T ‘Leering door leed’ en 't sterlicht van Kronion.
Vol grootheid, vol tragedie, vol Orion
Voelden wij beiden: Nu geen liefdenacht.
|
|