Brahman. Deel 1(1919)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 197] [p. 197] [Maar jaagt wand'lend de storm windhoozen op] Maar jaagt wand'lend de storm windhoozen op, Dat ze als nachtvlinders door zijn schem'ring gonzen, Afknappende ijskegels, de gletschers plonzen, En aan hun bergtop slaat de golventop, Dan helt het meer tot hollende galop Van schimmels, kudde groenglanzende bronzen: De manen ver van hooge koppen, bonzen Ze de afgrond stuk met dond'rend hoefgeklop. Hij vangt een losgewaaide franjedraad, Knalt met 't spiralig goud, en lachend slaat De schlmmeis, dat geelgroen de manen wuiven; En 't goud, zigzaggend, met zwiepende greep Haakt in de manen; de opkronk'lende zweep Doet ze over verre bosschen glinst'rend stuiven. Vorige Volgende