| |
Woorden Met Onder//wijs Van Ioncker Mors// En Vrou Lors Sonder// Prijs.
Doemen Ioncker Mors, met Vrou Lors sach comen voort
Was int eerst zijn woort, Tmach dus niet staen,
Had twee slappe Radijsen, hangen aen een Koort
Vrou Lors sprack: VVaer? Om Calis, en sach na de Poort
Mors antwoorde, Zy zijn te slap, die comen als tspel is gedaen.
Tgeloof is half deur, was den tweeden dach zijn vermaen
Had een Boec inde hant, vol verwerde Schulden,
Vrou Lors altoos gewent tot Wijn en Gebraen
Vraechde VViens schult ist? en riep als donverdulden:
Mors sprack, Dat zijn uuyltgens, en wees op de gehulden,
Ick hebber ooc een, gaf ter antwoort doen de Bruyt,
Hoe is de VVint, met een VVeerhaen hy dogen vervulden
Tmocht wel ouer tLant waeyen, sprac Vrou Lors die soete spruyt
Int laetst quam Ioncker Mors met veel Prijsen uyt,
Sprack, Ick sal tgroote Lot hebben, of blijven belast// thuys
Waer op dat antwoorde Vrou Lors int overluyt,
Ghy sult de Hoochsten Prijs hebben, of een stee int Gasthuys.
| |
| |
Dit zijn der Zotten woorden, met hun thienen, al Diemen in Leyden hoorden, Prijs verdienen, mal.
Daer gaepter wel meer, sprac tSottgen vander Gou
Die haer monden door tgesicht, vergeten toe te sluyten
Tgaet noch wel, speelde op een Veel, voor Geus en Papou
Hout de maet recht, en doet niemant ontrou,
Besiet u selven, eerst van binnen, na van buyten
Dat ruyct, sprac hy, en begonst de neus te snuyten.
Tsottgen van Katwijck op Zee
Waer op dat antwoorde Tsottgen van Catwijck op Zee
Ten gaet niet wel, men siet tLorssen spruyten
Tmocht wel beter gaen, waren al de uylen ree
Ick sie niet dan boeuen, die sitten op de glee,
Elc wil een Heer zijn, recht oft waer bevolen,
Wie sal tent sien, was voor tlest zijn Woort ooc mee.
Tzottgen van Vlaerdingen.
Maer tZottgen van Vlaerdingen sprac: Ic coom ter Scholen
Den tweeden dach was zijn woort, Tspul is inde Molen,
Den derden dach, Besietet spul vry onder de staert,
Tspul is noch niet wt, Lach in een Nettgen verholen,
Ten lest, Tspul is op zijn hoochst, by een vergaert.
Mer tZottgen van Rotterdam, die voor twercken was vervaert
Was zijn woort int eerst, Ick sal de Pijpen stellen,
Daer na, Gaet dat qualick, Danst, en seyde onbeswaert
Ick sal Vrou Lors een Kaers onsteken sonder tellen,
Tborgen is of, daer mee ginck hy tvolck quellen,
Tgeloof is wt, was zijn woort int lest van tscheyen.
Tsottgen vande Ionge Camer van Haerlem:
Maer tZottgen vande Wijngaertranc met zijn Bellen
Volchde daer na, en sprack Ick treck tLeyen:
Hoe clinct dat: Speelde op de Hantpijp, tusschen beyen
Hoe sal tspul enden: was den derden dach zijn Woort,
Latet Ront gaen: Ginc met een Houp om den Hals vermeyen
Tgaet op een Nijpen: Brocht een Kermisslange voort.
Tsottgen vande Vlaemsche Camer van Haerlem.
De Vlaemsche Zot van Haerlem, speelde soet accoort
Ic coom te Bruyloft: so was voor teerst zijn praten:
| |
| |
Ghy zijt mee genoot: wert daer na van hem gehoort
Zy zijnder noch niet al: of tsou de Lotery niet vaten:
Waer mogense blijven? of steecken in verholen gaten:
Ben ic noch alleen? dat en maect geen groot Getal.
Tsottgen van Catwijc opten Rijn.
T sottgenvan Catwijc opten Rijn, mocht ooc niet laten
Buckens te deelen, en te seggen: Ist hier al Mal?
Ick bent al quijt: Dat Woort en was niet veel te haten:
Maer Al weer gewonnen: Niemant licht geloven sal:
Tsal na weercomen: Dan so ist verloren al:
Maer: Ic bender deur: Dat wilde wat bet gelijcken.
Tsottgen van Doude Camer van Haerlem.
Hier en dient niet vergheten by gheval,
tKnijnsottgen van Haerlem, daer Trou moet blijcken:
Hy sprack: Tsou u wel passen: Liet dOngecapte kijcken
Den Covel, Dats drollich: was zijn woort den tweeden dach
Ick moet niet Schieten: So en dorst ooc niemant wijcken
Zijn plompen Bout, die opte Booch gespannen lach:
Ic sou gaern tend sien: Een Houp om den Hals men dragen sach
Voor tiest, Daer is niet meer by te setten.
Dant Zottgen wt den Haech, maecte seer weinich gewach
Noit Zoeter was twoort, ginc met Kouc zijn tanden wetten
Tgaet noch wel: Voor die op de Bom, en Hantpijp letten
Zy cant niet laten: Had een Aexter inde Hant:
Kunt u selven, Die voor Mager kiest het Vetten
Met een Aep, so bewees hy zijn Zot verstant
Tspul is wt: Hy passerde met de leeghe Mand
Naer Huys, om mogen weer gemackelijck slapen.
Hier an volchde tZottgen, den Outbolligen Quant
Wt Liefde gesonnen, vande tDelfsche Rapen,
Zi moetender wesen: Liet twee Katten gapen,
Ic heb mee Lobben: was zijn woort ter selver stonden
Hy maecte Ruymbaen, was ooc clouck int Wapen,
Had in een Wagentgen sitten, drie jonge Honden,
Ic sal de Bruyt te bedde spelen: was zijn vermonden
En oock haer Maechdom helpen beweenen
Lichtmis is over: of sit vast gebonden,
Zeyde Vrou Lors goe Nacht, daer me ginc hy henen.
|
|