| |
Uerbot, gedaen aen alle de Sotten.
Men waerschout alle de Sotten,
In plaets van vrienden// Wijs,
Om na niet lijden tspotten,
Van onverdienden// Prijs.
DE Chaert verbiet// alle schandalen
Dus voor u siet// om niet te falen,
In Spijs en Dranck// maer met voordacht
Ses daghen lanck// daer wel op acht
Om brenghen voort// veel Sotte vreuchden
Daer elck een spoort// niet uyt dan deuchden
Veel Buckens soet// soo deelt in hondert
Waer van dat moet// elck zijn verwondert
Wilt opt Toonneel// niet onnuts slijten
Om schennen veel// u schoon Habijten
Wat niet wel Smaect// noch niet wel Ruyct
Dat wort gelaect// dus niet ghebruyct
Mors puntich wilt// aen Tafel spelen
De reste Milt// de Vonden deelen
Wie met Bewijs// niet volcht de Chaert
Niet eene Prijs// en is die waert
Maer wie hem voucht// heel Innocent
Die wert vernoucht// met Prijsen jent
Van Darchimorosooph der Sotten President.
| |
| |
Ioncker Mors, en Vrou Lors,
---
Welcoom gheboren Sottgen vander Gou
Coomt cust toch eens mijn lieve Spou
Die wonder saft is, om te soenen:
Vraecht of sy Geus is, of Papou
En even staech wel lorssen sou
Om eten Hasen, en Capoenen.
Welcoom mijn naeste bloet van Loenen
Hebt ghy oock an, u onschamel Schoenen
Om met Vrou Lors te Danssen jent?
Wat zijn hier thans al malle groenen
Ghecleedt al met veel nieu Bragoenen
Mors, en Vrou Lors, seer wel bekent.
Welcoom Sottgen, van Catwijck op Zee
Brengt ghy oock Crabben, of Schollen Mee
Tegen dat mijn Bruyt haer sal verbrassen:
Hoe na is toch tmalle Schip al ree
Voor die noch sitten op de glee
En niemand van schult wat toe en passen.
Coomt hier mijn Sottgen, mal opgewassen
En geen mouwen schier weet aen te lassen
Helpt toch Vrou Lors een Kaers ontsteecken.
Ghy sult bewaren de leghe Cassen
Met al die holle diepe tassen.
Die binnen comen, alle Weecken
| |
| |
Welcoom Leversottgen, van Vlaerdingen,
Coomt helpt Vrou Lors, tgeheele Jaer singhen
Hoe dat sy aen Sint achter is geraect
Mors danst u voor, ghy meucht hem naer// springen
De Winter mach ons niet een haer// dwingen
Of anders tLorssen wort versaect.
Welcoom, Leversottgen, daer mijn hart na haect
V Borchvarcken heeft so gesmaect
Ick moet u Mart, al meer besoecken:
Menige Specstruyf daer van gemaect
Wat gortich is, dat wort gelaect
Coomt eet met ons hier Wafelkoecken.
Welcoom Climsottgen van Rotterdam
Ick was verblijt, doen ick vernam
Dat ghy sout thoonen malle grillen:
V Instrument gaet al wat stram
Coomt speelt de Bruyt eens op haer Kam
Of anders sous' niet danssen willen.
Tis al ten besten, Borsten en Billen,
Voort waer ick u mee weet te stillen
So lang als duert de Bruyloft Feest:
Ick ben tgeslacht van Kickershillen
En lang bemint Herodes Pillen
Daermen siecke Bruyden mee geneest.
Welcoom Sottgen van Liefd boven al,
Coomt helpt my tellen dit groot getal
Van al dees malle lichte schuyten:
Die Wijs beginnen, na worden mal
Om datmen hun weer goeden sal
En by Testamente laten buyten.
| |
| |
Coomt hoort hier tSpel, van Harpen, Luyten
Lichte Voysen, van vreemde Guyten,
Die om de Kappen, Rasen, Tieren,
De Mommers breken al de Ruyten
Tis tijt dat wy de Deur toe sluyten
Om schuwen tschrappen van Rapieren.
Welcoom Zottgen, In Liefden getrou
Laet toch de Geck niet inde Mou,
Maer toont mijn Bruyt veel Zotte Cluchten
Daer over mach, de leege Schou:
Hout stijf, en vast, aen tMalle Tou,
Dat Mors// en Lors, niet wech en vluchten.
Coomt haestich voort// en wilt niet vruchten
Voor Dachterpoort// noch vreemde Luchten
Die mochten vallen, onder smuyck
Tstaet oock voorseker wel te duchten
Dat ick deur Hoesten, ofte Suchten
Mocht Nepen crijgen in mijn Buyck.
Welcoom Zottgen van tMalle// Gadt
Twelc wort niemant van alle// sadt
Om altoos in en wt te varen,
Laet u toch niet ontvallen// wat
Maer denct of ghy de Prallen// hadt
Deur de outheyt van veel Iaren.
Coomt en besiet, twee lieve paren
Danssen, Springen, met veel Snaren
Die lange tijt hebben gevrijt
Int lest, also verwert het Garen
Dat niemant schier wil tHuys bewaren:
Coomt helpt ons voort de reste quijt.
| |
| |
Welcoom Knijnsottgen, al van Heerlem
Die om Zingen hebt een groue stem
Coomt wilt Vrou Lors toch niet beswijcken:
Laet in u Tong, niet zijn de Clem
Ey lieve Bruyt, beveeltet hem
Dat hy betoont, dat Trou moet blijcken:
Welcoom Zottgen van Haerlem helpt my toch prijcken
En wilt in u Bouc na de Knijnsbout kijcken
Die ick Vrou Lors, al hebt te Borch gehadt
Mors mijn Vryer die salt comen gelijcken
Heeft soo goet verstant van door te strijcken
Als eenich Calis, binnen u Stadt.
Welcoom mijn Hoofsche Zottgen, wt den Haech
Zeer wel bekent aen u lange Craech
En op de Hant met Poveretten
De beste Cap, draecht ghy alle daech
Hovaerdich Zot, al even staech
V moet ic aen de Hogerhant setten.
Op tHaechbosch Zottgen moet ick bysonder letten
Coomt helpt mijn Voorhooft toch Blancketten
Met Bonewater, of eersten Biest:
De Hanecammen, so wijt als Netten
Taensicht in Muyt, voor groote hetten
Of elc met my, hier tWit verliest.
Welcoom Zottgen, al van de Rapen
Die gaern sout by Vrou Lors slapen
En noch toe seggen, voor goe Maecht:
Dit leert ghy an die lichte Knapen
Die versaect hebben, tLeytsche Wapen
Om dat u Wijncoop meer bedraecht.
| |
| |
De Koeckoeck heeft die na Delft gejaecht
Om hier niet meer te worden verdaecht
Voor tBier ghebrouwen, van schoon water
Let, hoe u tmorssen voort behaecht
En liever weer verhuysen saecht
Voor de Winter, dan wat later.
Tbesluyt van Ioncker Mors.
Zijt Welcoom, alle Neuswijse Dwasen
Hoovaerdige Sotten, die opgeblasen,
Dragen, veel malle vreemd' habijten:
Gierige Sotten, die van anderluy asen,
Om haer kinder in tijdts te leeren rasen
Die tgoet doorbrengen met Danssen en smijten:
Welcoom Maechden, die tleven hier met soenen verslijten
Mijn Bruyt Vrou Lors, die malle Dop,
Doet u al gelijck noden om een Rop.
De Troubeloften, van Ioncker Mors.
Ick beloof hier voor al de Sotten,
Met lichte Trou, niet te spotten,
So lang ick heb een veer int Nest:
Maer met deurbrengen doen mijn best,
Lorssen, Borgen, en uytdragen,
Of coopen goet op lange daghen.
Het best doen halen vande Mart
Om maken so den Boel verwart
Dat niemant die en weet te reeden:
De Bruyt belooft het selfde meden
Nering te doen sonder verstant,
Al sout verlies zijn, en groot schand,
Hier op geef wy malcander de hand.
| |
| |
Ioncker Mors, die slaet ach
Op dat minst wort geacht,
Nochtans niet tontbeeren.
Coomt hier mijn Sottgen vannder Gou,
Segt wat present hebt ghy in u Mou,
Om Vrou Lors mijn Bruyt te schincken,
Maer tis bedongen, niet te stincken.
Ick Loentgen vander Gou, moet de Bruyt stofferen,
Met dat minst wort geacht, nochtans niet tontbeeren,
Twelc is de Pispot om bruycken boven en onder,
Al wort tbed somtijts vuyl, ten geeft my geen wonder.
Waer is u mijn Sottgen, van Catwijck op zee,
Brengt ghy oock een Rogestaert mee,
Of wat anders, niet veel waerdich
Om overgeven maect u vaerdich.
| |
| |
Tsottgen van Catwijck op Zee.
Vrou Bruyt, daer zijn Botten, van Catwijc op Zee,
Eedt naerstich, so meucht ghy bot worden mee,
Niet bot int Borgen, maer bot int betalen,
Daer toe wilt alle morgen, vry botten halen.
Coomt hier mijn Leversottgen sonder sout,
Die gaern de malle Pispot hout,
Tegen dat mijn Bruyt sal willen wateren
Maect dat de luy, van lachen schateren.
Tsottgen van Vlaerdinghen.
Ich Leversottgen, wensch Vrou Lors niet te sterven,
So lang tvolck de schult willen schrijven en kerven
Op goet Geloof, pertinent, deur schoon wtlocken
Ontfangt Vrou Bruyt tot present, veel Kerfstocken.
Waer is nu mijn Climsottgen van Rotterdam,
Brengt voor de Tuyt en volle Mam,
Dat minst wort geacht, nochtans niet tonbeeren,
Of mijn Bruyt sal u den Naers toe keeren.
Vrou Bruyt, daer is de Pot, ten mach niet missen
Want wie veel drinct die moet veel pissen:
De blaes en mach twater altoos niet houwen,
Daerom stelt op de Pispot al u betrouwen.
Coomt hier mijn Sottgen vanden Wijngaertranck:
Wat is u Present, een Stoel of een Banck,
Of een Bril van een Stil, om deur te singen,
De noot van tNaersgat gaet voor alle dingen.
Tsottgen vande jonge Camer van Haerlem.
Vrou Bruyt, daer is de Bril, om houden goet gesicht,
Bewaert die so lang als ghy de hielen licht,
Want in ouderdom sonder Bril is quaet te naeyen
Staend op de Neus, mach u geen vuyl in dogen waeyen:
| |
| |
Waer is nu tSottgen vande Wit Angieren?
Hoe na sult ghy mijn Bruyt vercieren
Met een groote Lantaren sonder Licht,
Die altoos tegen Sempel vicht.
tVlaemsche Sottgen van Haerlem.
Ic groet den Bruydegom// en ooc de Bruyt
Ick ionne hem de Blom// en haer de Tuyt:
Op dat hy overluyt// mach kussen haer Kaecken
En deur Liefde die spruyt// een Kinneken maken.
Coomt hier mijn Sottgen van Catwijc opten Rijn,
Wat Present so brengt ghy mijn,
Mosselschelpen om den Naers me te schrappen?
Deelt die de Sotten sonder Cappen.
Tsottgen van Catwijck op den Rijn.
Vrou Bruyt, om dat ghy hebt cleyn achterdencken
So moet ic u dees Mosselschelpen schencken:
Wilt die om te besighen niet worden sadt,
Dit beveelt u tSottgen van tmalle gadt.
Waer is nu mijn Sottgen van doude Camer?
Ioncker Mors en weet geen bequamer
Om deelen hier een schoon Present
In dien ghy tSpit in das niet en went.
Tsottgen van doude Camer van Haerlem.
Vrou Bruyt, ontfangt tot Present, een Bril tot een Stil
Om te mogen gebruycken na uwen wil,
So lang als ghy soect de Buyck vol te packen,
Sult ghy prijsen voor al tgemackelick kacken.
coomt hier mijn Sottgen, met Genuchten,
Toont u Present, en veemde cluchten,
Eerst van achteren, dan van voren
Waer mee sult ghy mijn Bruyt becooren.
| |
| |
Vrou Bruyt, daer zijn Mosselschelpen, met een strowis,
Ghy meucht die niet ontbeeren, denct dattet so is,
Want ghy moet daer de Pot en de Naers me schrappen
Thuysraet is goedertieren, sy en sal niet clappen.
Waeris nu tSottgen van Rapen geneucht,
Genegen tot veel malle vreucht,
En oock tot Lorssen ende Borgen,
Waer mee sult ghy mijn bruyt versorghen?
Vrou Bruyt, laet u kaers toch in das niet druypen,
Als ghy op u knien na tvyer sult cruypen,
Daer zijn Swavelstocken, wilt daer me u kaers ontsteken
Of Sorchgen onsen Hont, sal de bienen breken.
Om de Feeste van Ioncker Mors
Schenct elck Sot Vrou Lors
Loentgen vander Gou, die brocht een Pispot mee,
Botten, so brocht de Sot van Catwijck op Zee:
Tsotgen van Vlaerdinghen brocht veel Kerfstocken,
Tsottgen van Rotterdam, een Pispot om in te brocken:
Tsottgen vanden Wijngaertrank, brocht een Bril voor tgesicht:
De Vlaemsche Sot van Haerlem, een Kandelaerken sonder licht:
Tsottgen van Catwijc op den Rijn, brocht Mosselschelpen
Om in tijt van noot, mee te mogen behelpen:
Tsottgen van Doude Camer brocht een Bril van een stil:
Thaechsche Sottgen, Mosselschelpen, Strowis, tot elcx haer wil:
tDelfsche Sottgen ginc de Bruyt presenteeren,
Een bus Swavelstocken, diemen minst mach ontbeeren.
| |
| |
In plaets vande Benedijsten, heeft Ioncker Mors dit gedicht de Sotten doen na roepen.
Wy Sotten Mal// by een vergaert
Beloven al// dat hout de Chaert,
Op verbeurte vannde Prijsen,
De Bruyt gheen oneer te bewijsen:
Maer wat den Bruydegom ons ghebiet
Is zijne wil, dat so gheschiet,
Oock wat bequaem is om te Eten,
En dient niet over thooft gesmeten:
Maer om de mont, niet zijn begruyst
Geen Sotten connent passen juyst.
De Bruyt te soenen, hier ten lesten
Beloven wy te doen ons besten,
Oock spreken, singen, so bolleeft
Dat elck daer geneucht in heeft,
Op dat niet spotten// alle Draken
Die gaern Sotten// vreuchde laecken.
Ick heet u Melckop, alle gader
Malle kinder, sonder Vader,
Met dese Cost, en soet geluyt,
So helpt den Bruydegom inde Bruyt.
Nieu Refereyn, ghepronunciert by Ioncker Mors, inde Bruyloft Feest.
Ick Hovaerdich Sot, deur al de Werlt bekent
Hoe heb ick oock geloopen, gevaaren, gerent
Om by een Rijcke Maecht vant Lant te slapen:
Veel Minnebrieven aen haer ten Hove gesent,
Om in een dubbelde strick te vangen jent
Maer heb de rechte Maecht noyt connen betrapen:
In plaets van Paeys, was terstont int Wapen
Ick sorge dattet leyt op de selfde moer:
| |
| |
De Bruyt siet so scheel, en begint wijt te gapen,
Hoe na heb ick hier getrout, een doortrapte Hoer:
Die haer weet te behelpen, met Lorlijn snoer
Om tgelt so van veer// wt de buyl te locken
Ock wensch haer dan weer// de Spaensche Pocken.
Dan vuyl boter, vuyl smout, zijn bi malcander geraect
De Bruyt was al lang te voren met kint gemaect
Eer dat ic Mors, haer oyt dochte te trouwen:
Onder smuyck gestoolen, toch alderbest smaect
tWort u Sotten beuolen, die daer na haect,
Wilt de Scheurfloyten toch van passen clouwen,
Laet Vrou Lors haer naem toch alleen behouwen,
Want die weet wat op de Taerling loopt
Menich tsamen gekoppelt, diet al lang is berouwen
Daer sy tgebraen al te vroech heeft vet gedroopt,
Niemant wat te geven, van al dat sy coopt
Noch meer sy verhoopt// om in te snappen,
Soo tvolck ongedoopt// te borch willen tappen.
Maer dit staet Vrou Lors, aldermeest te sorgen,
Dat niemant haer schier// meer sal willen Borgen,
Tzy Wijn, Suycker, Vleys, Bier, noch Broot,
Of moet deen dach hier// in dander stadt morgen
Reysen, in perijckel vande keel toe te worgen,
Oft in tijts te leeren spelen Banckeroot:
Op dese Feest zijn so veel Sotten genoot
Die haer goet niet wel en connen regeeren,
Ick mach de wijck nemen na de Spaensche Vloot
En laten my weer van MaetRoos op scheeren,
Ten is toch mijn meeninge niet om te bekeeren,
Noch te houden int minst// Beloft of Woort,
Maer om Roof en Winst// soo treck ick voort.
Dan is met Loy en Lecker wat ouer te winnen
So blijft Mors, en Vrou Lors, hier woonen binnen:
Of anders moeten sy deur naer Engelandt:
Elc gaet daer leech, men weter van weven noch spinnen
Men macher om cleyn gelt, een Schapeschoer ontginnen
Die yet van Eten heeft een weynich vertsant:
Maer hier te sitten, met de Melckpot inde hant
| |
| |
Doet den Trom wtlocken veel tot Soldaten,
Inde Lombert moet springen het beste pant
Voor moe gedient, of van weer los te laten
Maer een Sot sal int gemeen de waerheyt praten:
Want wat hy hoort of siet// hy en can niet swijgen
Maer so arch is hy niet// dat hy yemant sal bedrijgen.
L. X. N. Tijt. Piero.
|
|