Haarlem. Gaarne verleenen wij eene plaats aan het onderstaande.
Aan de Redactie,
In mijn Beknopt overzigt van het Gevangenisstelsel enz. Amsterdam bij J.H.
en G.v. Heteren, 1843, blz. 43, tweede Afdeeling, zeg ik:
‘Dat de nieuweling in het zoogenaamd Bourgonds of liever in de dieventaal
onderwezen wordt.’ Men schijnt er aan te twijfelen, of wij Nederlanders eene dieventaal
bezitten. De vertaler van Les Mystères de Paris ontkent zulks. Ten bewijze
echter, dat wij, evenals de meeste volkeren, daarvan niet verstoken zijn, volgt hier een brief,
in die taal geschreven, waarvan de overzetting hier mede bijgevoegd is.’
De schrijver van het Beknopt overzigt van het Gevangenisstelsel in
Nederland.
Sorrore! |
Mijnheer! |
wij zenden u deze flep, om u te doen lenzen, dat
gij niet de eenigste goocheme vrijer in de marwiger taal
zijt; wij zouden u haast voor een wiedensche knul aanzien; bij het opstootje dat gij in dien babbelaar van Haarlem gemaakt
hebt, zoudt gij ons den tantel van die taal geven, doch gij hebt loensch gegokt; gij geeft ons kajumstaal in plaats van
zuiver marwiegs; wij hebben u bot op verschut; |
Wij zenden u dezen brief om u te doen zien, dat gij
niet de eenigste ervaren man in de dieventaal zijt; wij
zouden u haast voor een min kundig man aanzien; bij de beweging, welke gij
in dat boek van HaarlemGa naar eindnoot386 gemaakt hebt, zoudt ge ons den sleutel van die taal geven, doch gij hebt valsche kaart gespeeld;
gij geeft ons joodsch in plaats van zuivere dieventaal;
wij hebben u op de daad betrapt; |
verkrummel u nu niet, wij zullen u vertossen; wij
willen er niet een enkel schobbetje aan verscheren; wij
laten ons neref voor noppis voor de amchen schijnen; maar houd u stiekem; wij zullen u de flodder leenen, maar laat de kaffers riemen, zij staan smeris, doch wij zullen ons neref voor hen gewoerem houden, schofje dus. |
verschuil u nu niet, wij zullen u helpen; wij
willen er niet een enkelen stuiver aan verdienen; wij
laten ons licht voor niet voor de menschen schijnen; maar houd u stil, wij zullen u de hand leenen; maar laat de boeren loopen, zij staan op
den uitkijk, doch wij zullen ons licht voor hen verborgen houden, houd u dus stil. |
Denk echter niet, dat wij amchen zijn, die op de scholm met den jas, de vonk of den das hebben staan lenzen: louw sorrore, wij zijn sjofele dalfenaars zonder een beisje, veel minder een mafje of een man in de kist; vroeger hadden wij
nog al een likmehol in de kat, met een kleifsche biks en een fokse vin en tik en een sparwer in de flodder. Wij waren grandig
gekloft, een fijn vlokje, een schoone zwarte pij
en plodde- |
Denk echter niet, dat wij menschen zijn, die op het schavot, met geeseling, en brandmerk of den strop hebben staan kijken; neen, mijnheer, wij zijn arme drommels, zonder een dubbeltje, veel minder een vijfje of een gulden in de zak; vroeger
hadden wij nog al een achtentwintig in de geldriem, met
een’ zilveren tabaksdoos en een gouden snuifdoos en horlogie en een paraplu in de hand. Wij waren deftig gekleed, een fijn hemdje, een schoone zwar- |