| |
| |
| |
Vitia de primuntur.
Virtutes imprimantur
de fouten worden wyt geruckt
De deugden worden ingedruckt
VIRTVS ACCRESCIT IN UMBRA
postVLate â brVtIs DoCVMenta VIrtVtIs Leert V Van Dees Dieren In Waere DeVght CIeren.
Surge. et In gredere Act. cap. 9
Staet op, comt
In met lust en sin
tot siels gewin
Vt inmentum & actus sum apute 1677
VIRTVTE AMORE
interroga Iumenta et dacebunt te et Volatilia coeli et indi cabunt tibi Iob. cap. 12
Sedelycke Lvst-Warande
t'Antwerpen by Ian Slegers Ao 1678
Gasp: Bouttat. delin. et fecit
| |
| |
| |
UIRTVS ACCRESCIT IN UMBRA.
Gasp. Bouttats fecit
| |
| |
| |
Aen den Eerweerdighsten, en Hoogh-gheleerden Heere, Myn Heere Hermannvs Ioseph van der Porten
Abt in de wyt-vermaerde Abdye van Sinte Michiels tot Antwerpen, Heere van Sant-vliedt, Berendrecht, &c.
GHeweerdight U Eerweerdighste Prelaet, en goethertighste Vader, dat ick eenigsints, en ten deele een groote plicht van danckbaerheyt met een kleyne gift maer uyt een groote affectie hier magh quiten: want U. E. heeft mijn Sedelyck Vermaeck-Tonneel, oft Eerste deel over 3. Jaeren door raedt, en daet soo verre gebrocht, dat het selve is in't licht ghebrocht: Hierom ick en can nu niet minder doen, als mijn Sedelycke Lust-Warande, oft Tweede Deel aen U. E. toe-schrijven: want de plicht van danckbaer- | |
| |
heyt heeft my hier toe al over langhen tijt verbonden maer niet tegenstaende die verbintenis, ick en can aen niemandt dees Sedelycke Lust-Warande beter, en bequaemer toe-eyghenen, als aen U. E. aengesien sy een groote, en stercke Bescherm-Poorte heeft van doen; maer uwen treffelijcken, en wijt-beroemden Naem sal my dienen als een groote, en stercke Poort, om mijn Sedelycke Lust-Warande te beschermen, om den recht-sinnigen Leser daer in te laeten wandelen, tot sijn stichtingh en vermaeck, en om den laeck-suchtigen Leser te stutten, en alle opspraeck van de lasteraers daer uyt te sluyten: Wel aen dan uwen Naem sal my dienen niet alleen als een Bescherm-Poorte, maer oock als een aerdigh Sinne-beelt, waer onder ick wel mach stellen dit divise:
Uwen Naem segh ick, sal mijn Sedelycke Lust-Warande beschermen, beschutten, de lasteraers stutten, en daer uyt sluyten. Ick en wil dan U.E. Naem hier niet ten thoon stellen, om van my, gelijck het behoort, verheven, en ver-eert te worden: want ick acht mijn Pen daer toe te swack; maer om mijn Lust-Warande daer mede te bevrijden, aenghesien over eenige Iaeren U.E. mijn Sedelyck Vermaeck Tonneel tot den druck heeft be-ievert, en voltrocken! Oversulcx mijn Sedelycke Lust-Warande wort van my met recht aen U.E. opgedraeghen, waer in ick geen ander ooghmerck en hebbe voor ghenomen, als door den handel van de | |
| |
Beesten de menschen stichten, en te vermaecken, om soo de wereltsche fouten wegh te nemen, en de deugden daer in te planten. Hierom en sal ick alle V.E. Talenten, en Qualiteyten niet hier te voorschijn brengen, om selfs in geen fout te vallen, terwijl ick teghen de fouten eenen uyt-val doen; met een woordt: ick en wil mijn selven niet plichtigh maecken aen de fout van pluymstrijckerij, die selfs de fout van pluymstrijckerij, en soo voorts de andere fouten soeck uyt te bannen: even wel mijn plicht en can niet achterlaeten, en V. E. oodtmoedigheydt sal my desen keer toe-laeten aen de werelt kenbaer te maecken, dat V. E, heel wijsselijck sijn Prelature heeft begonst van de Godts-dienstigheyt; dat Fondeersel, dat Basement, dat Pedestael is niet alleen de behoudenis van de Cloosters, maer oock van de Rijcken, en Landen. Den Velt-Oversten Josuë heeft sijn regering op het sterck, en goet Fondament van de Godts-dienstigheyt gebouwt, hierom sy is hem wel gesuccedeert, want hy heeft dickwils met luttel macht over vele, en machtighe vijanden ghetriumpheert; de Son heeft op sijn gebodt gepast, en stil gestaen: Dit moet al te mael, gelijck Ambrosius Marlianus schrijft aen sijn Godts-dienstigheyt toegeschreven worden: De Godts-dienstigheydt heeft oock aen het Huys van Oostenrijck het Keyser-rijck besorght, en tot noch toe gelijck daer aen ge-erft gehouden: wat sal ick segghen van het Coninck-rijck van Spagnien? dat rijck naer het schrijven van Marlianus is vermeerdert, vergroot, vermaert, en machtigher gheworden door de Godts-dienstigheyt en gebeden, als door de Waepenen | |
| |
soo oock V. E. eerste gedachten, eerste sorghe, en eersten juer en sijn niet anders gheweest, als den Godtsdienst, en van sijne Heylighen op het spoedighste, en op het Magnifieckste te bevoorderen. Hoe treffelijck, en kostelijck en is V. E. eerste werck niet uytgevoert geweest in't Jaer 1677. den 7. Meert. als wanneer met de meeste Solemniteyt en grooten toe loop van volck de Beatificatie van onse twee Saelighe Martelaers van Gorcum Adrianus Becanus, en Jacobus Lacopius met een cierlijcke Processie, met triumphale Arcken, en met schoone Vieringen is vereert gheweest: oversulcx het is wel te verhopen, dat U. E. Regeringh voorspoedigh, langhdurigh, en gheluck-saeligh sal wesen: aengesien sy ghebouwt is op het goet sterck en vast fondament van de Godts-dienstigheydt. Jck magh dan wel segghen: geluckighe Prelaten, die soo hun regeringh beginnen; en geluckige Ondersaeten, die van soodanighe Prelaten bestiert, en behert worden! Hierom ick roep tot u eer:
Praesul es exorsus Regimen Pietate Magistrâ,
Sic Tibi dum viues, prospera cuncta cadant.
Aptus es ad Regimen, rigidum moderamen abhorres,
Apto igitur regimen Rex que, Deusque dedit.
Te Tua promovit Virtus, quae crevit in Umbra:
Digna igitur meritis praemia Praesul habes.
Excellis Virtute Leo, Delphinus Amore:
Te Virtus, & Amor fecit habere Pedum.
Rebus in aduersis animus Tibi firmus, & idem;
Signâ haec magnanimi sunt manifesta viri.
| |
| |
Erectus, nixusque Deo facis omnia rectè:
Omnibus in rebus pro Duce Numen habes.
Tot licet aduersis premeris, quot fluctibus AEquor,
Instar Delphini Te mala nulla mouent.
Accessum facilem praebes, auresque benignas;
Et bene consulto Numine cuncta facis.
Blandus es, & mitis: nihil est in pectore fellis,
Ex ore emittis mellea verba Tuo.
Belle habet! Hermannus Praesul, quem Vota volebant,
Virtute Accrescens Praesule digna facit.
Ad multos annos vivat Macarius alter,
Vtque gradu tardo tendat ad astra, precor.
Sic Tibi Promerito, Michaël reserabit Olymphum
Merces Vestra Deus magna Laboris erit.
Niemant en moet dan verwondert sijn, dat U.E. aen ons van Godt en onsen grooten Monarch tot eenen Vader, en Abt is ghegheven: want ick magh hier met recht noch by segghen;
Iure geris Mitram Nulli Virtute Secundus, Primus es in Votis, Primus es in Meritis.
Jck en wil hier niet spreken van U.E. Welsprekentheyet; want die heeft nu vele Jaeren in vele Kercken gekloncken tot groote verwonderingh, en tot groote vruchten van de Borghers van Antwerpen, die weten van U. E. Welsprekentheyt over al met volle monden te spreken, en niet tegenstaende U. E. vele, en groote beletselen heeft om de bestieringh van U. E. Prelature nochtans den iver van U. E. is soo groot, dat V. E. hierom niet achter en laet op hooghe Feest-daeghen u | |
| |
vierighe, stichtighe, en lof-weerdige Predicatien; ick segh dan alleen tot uwen lof:
Nos Tua saepè mouet sacri Facundia Verbi:
Nam prior ipse facis, quae facienda doces.
Al hebt ghy groot belet, u woorden-honingh vloedt,
Vercondight ons Godt wet, en breckt ons hart gemoedt.
Wat sal ick segghen van V. E. Soet-aerdigheyt: hier van heeft V. E. een ghewisse preuve ghegheven Proost sijnde van het vermaert Clooster der Canonikerssen Norbertinerssen, dese heeft V. E. bestiert tot uwen grooten lof, en tot haer groot contentement: jae van V.E. Soet-aerdigheyt kan ick, en alle V.E. Religieusen met ervarentheyt, en gevoelen spreken; Hierom ick magh wel roepen; als ick mijn oogen slaen op U. E. treffelijcke Wapen:
Quam benè coniungis Delphino, Hermanne, Leonem,
In nos sic monstras, quam Tibi fortis Amor.
Wel voegt g'Eerweerdighst' Heer den Leeu by den Dolphijn:
Soo toont g'ons tot V eer, hoe sterck V Liefd' sal sijn.
Dat de Liefde, oft Soet-aerdigheydt sterck is, ghetuyght de H. Schriftuer, Fortis est, ut Mors, Dilectio; de Liefde is sterck, gelijck de Doodt: want gelijck de Doodt een jegelijck overwint, en al watter is gheweest, noch is, oft sal sijn aen de Doodt moet wijcken; soo oock de Liefde is soo sterck, dat sy alles overwint, alles aen sigh doet wijcken, en alles tot sigh treckt volghens den Poëet: Omnia vincit Amor: magnes Amoris Amor. Jae daer en is geen stercker treck-plaester om de herten te trecken, en tot liefde te verwecken, als de Liefde wat heeft de herten van de Religieusen tot U. E. ghe- | |
| |
trocken, en een uyterlijcke Liefde tot V.E. verweckt? de Soet-aerdigheydt, en Liefde van V. E. heeft die sterckte gehadt: Hierom wel, en met recht voert U.E. twee Leeuwen, en twee Dolphijnen in sijn Wapen. Den Leeuw ghevoeght by den Dolphijn acht ick als een aerdigh Sinne-beeldt van eenen Potentaet, oft Prelaet, die in sijn regeringh soetaerdigh, minsaem, en vredsamigh is, die sijn Ondersaeten bestierende behert, en behertende bestiert, die de wonden van de fouten met een saghte handt, ghelijck eenen vernuften Medecijn-meester, weet te suyveren, en wegh te nemen: soo oock volgens de Regel van den H. Augustinus, U. E. begeert meer van ons bemint, als gevreest te worden, en dat tot U. E. meerder eer, en tot ons meerder profijt naer siel, en lichaem: van dese materie sal ick breeder spreken in mijn eerste Sinne-beeldt fol. 10. 11. 12. &c. maer als ick Lese met aendachtigheydt het Divise van V. E. Wapen; dan moet ick, en een jegelijck met my bekennen, dat V.E. met recht van Godt tot de Prelature is verheven: want van U. E. magh ick met recht wel segghen: Filius accrescens Ioseph: V.E. heeft gegroeyt in Deught, in geleertheyt, in soetaerdigheydt, met een woort:
Virtus accrevit in Umbra.
Js gegroeyt in't duyster.
De schaduwe, oft de duysterheyt is een af-beeldtsel oft Sinnebeelt vanden teghenspoet; want inde schaduwe by ghebreck van de Son, de vruchten, en kruyden schijnen te treuren, en sy en krijgen haeren volcomen | |
| |
wasdom, en rijpigheyt, niet gelijck andere vruchten, en cruyden die de warmte van de Son genieten. Maer het gaet anders met de Deught, die groeyt in de schaduwe van teghenspoet, en die verslenscht inde Son van voorspoet; daerenboven de schaduwe, oft duysterheydt is een Sinnebeelt van de ootmoedigheyt: want de schaduwe, oft duysterheyt wort niet op de hooghste, maer inde leeghste plaetsen gevonden; soo oock den luyster van V.E. Deught heeft gegroeyt inde schaduwe vanden tegenspoet, en van V ootmoedige lijdtsaemheyt. Hier om ick magh wel segghen;
VIrtVte tVa CreVIstI aD praeLatVraM.
Door u Deught syt ghy verheven,
En aen ons tot Abt gegeven.
Ergo ick magh oock van U.E. wel seggen, dat eertijts van Moyses tot sijnen eeuwigen lof is geseydt geweest, Dilectus Deo, & hominibus; gy sijt bemint van Godt, en van de menschen, en dat om het groot cieraet van alle U deughden, en qualiteyten: Heeft Mattheus Irselius uyt gheschenen in vaderlijcke goedertierentheyt, en mannelijcke Seeghbaerheydt, Chrysostomus vander Sterren in Apostolischen geest, en godtvruchtigen iever, Norbertus van Couwerven in honighvloeyende welsprekentheyt, en stantvastige lijdtsaemheydt, Macarius Simeono in uyt nemende gheleertheydt, en natuerlijcke soetaerdigheyt. Het cieraet van alle dese Qualiteyten, en Deughden wort in U.E. t'samen ghevonden. Hier dunckt my wel ten propoost te comen het ghene wort verhaelt in Theatro vitae humanae, van | |
| |
een Tour-noy spel gehouden inde tegenwordigheyt van den Coninck van Engelant: alle de Hovelingen, en veel Princen van het Rijck verschenen daer op het costelijckste verciert, en op het aerdighste gemonteert; ieder Campioen droegh eenen Schildt uyt beeldende door een specery als door een Sinne-beelt iet raers, en iet wonderlijcx, waer in hy principael uytstack, en bouen andere mocht gepresen worden, Hierom den eenen gaf door de specerij Ungula te kennen de doorluchtighe afcomste, en edelen stam van sijne Voor-ouders; want de specerij Ungula heeft het couleur, en de ghedaente van eenen nagel van eenen grooten, en vromen mensch: den anderen gaf door de specerij Myrrha genoemt, te kennen sijn cloeckmoedigheydt, en verduldigheyt in allen tegenspoet: want de specerij Myrrha bevrijdt de doode lichaemen van den stanck, en vande bederffenis. Den derden gaf door de specerij Storax genoemt, te kennen, dat hy de vijanden uyt het vaderlandt hadde geslaghen, en sijn leven voor het selve had' te pandt, en borghe ghestelt: want de specerij Storax verdrijft het venijn, en verjaeght de Serpenten. Den vierden gaf door de specerij Galbanus ghenoemt, te kennen sijn groote miltheyt tot den armen: want de specerij Galbanus can de swarte hairen soo geel als gout maecken: door de swarte hairen connen de arme verstaen worden, die vande rijcke menschen connen gheholpen worden: want sy en worden van sommighe Fockers niet meer als een hair geacht. Den vijfden gaf door de specerij Balsem ghenoemt, te kennen, dat hy sijnen eerlijcken, en wijt-beroemden naem die hy had | |
| |
behaelt door alle sijn manhaftighe daeden, en spitsche raeden voor het welvaeren van het Rijck: want den Balsem doorde cracht die hy in sich besluyt, geeft van sich eenen stercken, en goeden reuck oock tot verr' gelegen plaetsen. Maer den Hertogh van Bertanien gehoort hebbende, dat dese Campioenen op dese manier, en met sulcken Schilden souden verschijnen, heeft op sijnen vergulden schildt in een bussel alle dese specerijen by een doen schilderen met dit divise: In me omnia.
Soo magh ick oock van U.E. wel segghen, en dat met recht: In Te omnia:
Soo lanck Schencke Schans sal staen, sal ook u edel afcomste vol lof, en den wel verdienden roem van UE. manhaftighe VoorOuders in gedencken, en glans blyven staen. Dat U.E. altijdt heeft gehadt eenen cloecke en verduldigen moedt in allen teghenspoet, geeft U.E. met sijn Waepen, en Divise ghenoechsaem te kennen: Virtus accrescit in vmbra; de Deught groeyt in de schaduwe, te weten van teghenspoet: oft ten cortsten gheseydt:
Aengaende V.E. Wapen: den Leeuw geeft te kennen dat ghy cloeckmoedigh, en onberoert sijt in alle voor vallende occasien: Leo fortissimus bestiarum ad nullius pavebit occursum,
| |
| |
Den Leeuw vreest geen ghewelt,
En hy wordt noyt ontstelt:
Maer hy behoudt het velt;
Hoe seer hy wordt gequelt:
Soo oock V cloeck ghemoedt,
En wyckt niet eenen voet:
Ghy neemt het oock in't goet,
Wat leedt V iemandt doet.
Daerenboven den Dolphyn gheeft te kennen, dat ghy oock verduldigh, oodtmoedigh, en bly-geestigh sijt tusschen de swillende baren van groote swaerigheden: want den Dolphyn naer het schrijven vande naturalisten, inde grootste tempeesten comt door de huylende baren al spelende swieren, en als de schuymende baeren hem dreygen ten gront te smyten, dan weet hy die in tyts te myden met te wijcken, en te duycken: Soo oock die treffelijcke, jae Christelijcke konst heeft U.E. al dickwils, en wel geoeffent tot u meerder eer, ende welvaeren. Jck en wil hier niet seggen: dat V.E. soo dickwils sijn selven ten besten ghevende, en niet passende op het gemack, en gesontheyt van het lichaem met het sweert van u vloeyende tongh in u deftighe Sermoonen soo veel vijanden hebt verslaegen, als ghy sonden hebt verdreven uyt de herten van de beweegde sondaeren. Wat sal ick segghen van V.E. grootdadige miltheyt tot den Armen? want V.E. doet de meeste aelmoessen in stilte, uyt ootmoedigheydt volghens de leeringh van onsen Saelighmaker. Dit doet gy om soo Godt alleen uwen debiteur, oft vergelder te maken, en om de eerelijcke herten in hun armoede te troosten | |
| |
sonder hun by andere bekent, oft beschaemt te maken: soodanighe aelmoessen acht ick de beste, ghelijck ick breeder sal toonen in mijn vierde Sinnebeelt fol. 167. 168. 169. &c. ten lesten V.E. heeft door sijn deugden, en daeden eenen wijtberoemden Naem behaelt, diën welrieckenden Naem door den geur van u Deugden, en daeden is van de snelle Faem over lanck wijt, en breet gedraegen. Hierom het en is my niet moghelijck uwen grooten lof, en uwen wijtberoemden Naem in het kleyn begrijp van myn Sedelycke Lust-Warande te bepaelen; maer ick heb hier alleen een cleyn schetse van V.E. deughden, en daeden te voorschijn gebrocht op hope dat die als een model van de menschen sullen nae ghevolght worden, ist dat sy hun schaemen vande Beesten gheleert te worden, en door myn Sedelijcke Leeringen niet en willen gesticht, oft beweeght worden. Ergo om dat mijnen arbeyt niet te vergeefs soude sijn, soo heb ick eenige van u deugden, en daeden hier ten toon gestelt: want de menschen hebben u keus, willen sy vande beesten niet gheleert worden, oft door myn Sedelijcke Leeringen niet gesticht, oft beweeght worden, dat sy dan ten minsten hun oogen op u deugden, en daeden slaen om die naer te volgen; als sy naer dien goeden, en treffelijcken Patroon sullen wercken, sy en sullen geen slecht, oft brodt-werck maken. Hier mede wensch ick aen V.E. groeyingh in voorspoet nae siel, en lichaem, en groeyingh in veele Jaren tot groot welvaeren van alle V. E. Onderdaenen, blyvende V.E. minsten Sone F. JACOBVS MOONS.
Patientia victrix. Lyden verwint, vyant, en vrient.
|
|