| |
| |
| |
Des Katers Wederkomst en zyn Verhaal.
ô Phebus! zo gy in Domstooren
Nu niet en drinkt, of by van Dooren,
Hier op de gragt, in 't blaauwe huis;
Zo bid ik, helpt my verder dichten,
En wilt my met uw fakkel lichten,
Waar voor ik zweer een witte Muis,
En zwarte Kat, tot offerhande,
Uit dankbaarheid te doen verbranden:
En daarenboven zal ik zat
Jou buik vol aan Rosolis geeven,
Uit Schoutens Koffyhuis, jou leeven
En dronk je beter, nou fiat.
| |
| |
Wanneer Apol langs de oosterkimmen
Met zynen wagen op quam klimmen,
Zoo quam ook op 't vermoeide Beest,
En zetten 't aanstonds op een lollen,
Dat is op een vervaarlyk grollen,
Zo dat Heer Phebus dagt een geest
Te zien, dies zetten hy 't op 't vlugten;
En wyl hy voor zyn leeven dugten,
Zo vloog hy aanstonds agter 't kleed
Van wolken digt in een geweven;
En doe heeft hy van angst gegeven
Een schrikkelyk benaaude scheet:
En wyl die wind quam net in 't bakhuis
Van Eölus, die riep, een kakhuis
Is hier voorzeker opgezet:
Wie kan die vunse lugt verdraagen?
Die lugt moet ik eens weg gaan jaagen;
En daar mê sprong hy van zyn bed,
En liet de weste wind gaan weiden,
Zo dat die vuile lucht hem spreiden
Ten hemel over, als men gist:
En wat mens nu quam op de straaten,
Die riep terstond als uitgelaaten,
ô Goden! foei! hoe stinkt die Mist?
Die Mist die moest nu koude maaken,
Zo dat ik niet van 't bed kon raaken,
| |
| |
Maar lei en droomden op het dons:
Maar wyl myn Kat begon te meeuwen,
Dat is, met luider stem te schreeuwen,
Haa! welkom Man! hoe komje ons
Zo rad uit 't Vagevuur dog weder?
Je bent vermoeid: zet u wat neder:
Wilt gy dat men een Zoopje haalt
Rosolis, of een Brandewyntje,
Of Guldewater van mooi Tryntje?
Geeft dan maar geld, zo word 't betaalt:
Of wil jy onderwyl eens smooken?
Ik zal dan ondertussen kooken
De Koffy; want myn Heer in 't nest
Gewis nog zal tot negen uuren
De laakens met zyn billen schuuren:
Kom! kom! dat jy jou dorst maar lest.
Ja! ja! zey Kater. ô De Drommel!
Wat hoor ik boven voor gestommel?
Hoor jy wel hoe de trapdeur kraakt?
Wat praatje, Wyf, van leggen droomen?
Ik hoor myn Heer beneden komen;
't Is best dat ik my vaardig maakt.
Koom aan, sprak ik, wilt my verhaalen,
Wat spreekt men in dat Ryk voor taalen?
Voldoet straks myn geregten eis:
Wat hebje in dat Ryk voor venten?
| |
| |
Studeeren daar, als hier, Studenten?
Verhaalt my eens uw heele reis.
Zo rad als ik maar quam tot Looven,
Gelyk een arent aangevloogen,
Vroeg ik de weg naar 't Vagevuur?
Men wees my aanstonds by een Pater,
Die, dagt ik, was in schein een Kater,
De Ziel eens mens. Wat vreemde kuur?
Zei hy, koom hier ik zal 't u wyzen:
Je moet door 't Neusgat heenen reizen,
Naar binnen in myn harsenvat,
Daar zalje dan dat Ryk wel vinden;
Maar in 't inkoomen, groet myn Vrinden.
En daar mê ging ik op een pad.
Ik ging zo langs het zielepaadje,
En vond de ziel myns Cameraadje,
Dat is hier van ons Buurmans Puis,
En die was deze weg bevoolen,
Om dat hy had het spek gestoolen,
En lei die misdaad op een Muis.
De weg was vol van Pennelikkers,
Van Vrouwe Zielen, en Verklikkers,
Van Procureurs, en Advocaats;
Studenten Zielen, heele hoopen,
Zag ik met troepen zaamen loopen,
Gelyk de Zielen van Zoldaats.
| |
| |
De halve weg die scheen te krielen
Alleenlyk van Doctooren zielen,
Ap'thekers ook in overvloed;
Ja, 't is onmoog'lyk af te meeten
't Getal der Zielen van Poëten;
Want zelden vind m'er eene goed.
Ik zag daar ook met heele hoopen
De Philosophen twistend' loopen,
Den een die zei, de aard' staat stil;
Den ander weer, de waereld draayde:
En ieders haan op 't hoogste kraayde.
Zo dat ik nu dan zeggen wil,
't Was daar niet eenzaam, maar vol leeven;
En egter stond myn hart te beeven.
Als ik nu naderde 't Paleis,
Het scheen aan my, geboud te weezen,
(Gelyk ik dikwyls heb geleezen)
Heel netjes naar de Roomse wys:
Den Grond was vrees, de Paalen Paapen,
De Steenen was geweld en wapen,
Het Dak was van beklad papier,
De Vensters waren Boek en Bullen,
Consilien, en zulke prullen,
Geheelyk naar de Roomse zwier:
De Gevel was fraay opgetogen
Met slimme vonden, valse logen,
| |
| |
Vol Cardinaalen Brein gedrilt:
Het Beeldwerk waren Pausen Schatten,
En Kisten, die veel Geld bevatten,
De domme mensen afgevilt:
De Vloer van tiggels en van steenen,
Bestond in lang verrotte beenen,
Genaamt tot Roma Heiligdom,
Gehaalt uit Itaaljaanse Kerken,
Belast met duizend wonderwerken,
En oorzaak van den Ryken zom,
Die zo veel Kloosters kan verryken.
Wilt nu met my ten Westen wyken,
Daar is een groote Scheur en Gat,
Door eenen Maarten ingeschooten;
De heele Muur legt omgestooten,
Maar 't werk is weer op nieuws hervat:
De Bres bezet met storrempaalen,
Die zy uit Breinsverciering haalen,
En vol met drukpapier gevult;
Gepleistert met de moord' en branden,
En ook met godvergeeten handen,
Heel fraay met Vorsten bloed verguld:
Maar hoe fraay dat het is bestreken,
Indien daar scherp word opgekeken,
Zo kan men nog de gaten zien.
Digt by dit gat daar staan twee raden,
| |
| |
Waar op dat zitten gaar gebraden
Dien Maarten, en nog een Calvien.
Van binnen zag ik schrik'lyk krielen
Een eindeloos getal van Zielen,
Geplaagt daar zwaarder als de dood,
Zo dat zy zeer erbarmlyk kreeten,
Want al dat volkje wierd gesmeeten
In 't vuur, wel als den Dom zo groot.
De Maats, die hun Studenten noemen,
En meest wel op hun ondeugd roemen,
Die blaaken zy daar met papier,
Gescheurt uit Romans, en die Boeken,
Waar in zy al hun ondeugd zoeken,
En werken naar de ligte zwier.
Die Advocaats, die logens spraken,
Die doen zy heele vlammen braaken,
Zy vreeten 't brandend' Corpus op;
Dat Corpus, dat zy in hun leeven
Zo wisten draay en zwenk te geeven,
Dat waarheid kreeg in 't Recht de schop.
De quaade en ongeleerd' Doctooren,
Die doen zy in een Ketel smooren,
En zo veel doodelyke zappen,
Als zy daar menig in doen lappen,
Zo dat hy gaat zyn Patres na.
| |
| |
De Pauzen leggen daar te zweeten,
Voor 't vuur, geregen aan de speeten,
Als paling aan de Nieuwersluis;
Het vuur bestaat uit Cardinaalen,
Die daar by hoopen nederdaalen,
En komen zo hun Vader t'huis.
De Hoeren zy tot Peper braden,
Gestooten op de carminaden;
En mits zy redelyk zyn heet,
Zo voert men haar dan met een lepel,
Zoo groot gelyk een Zeeuwse schepel,
Aan 't Priesterdom, die haar dan vreet.
Poëten, Baas, genaamt daar Rymers,
En zulk een zoort van manke lymers,
(Van welke zoort gy ook een bent)
Die moeten daar gestadig rooken,
Geen Bladjes, want zy stront daar smooken,
Om dat zy 't rooken zyn gewent.
De Drukkers, die Pasquillen drukken,
Die scheuren zy aan kleene stukken,
En veegen daar de maars mê schoon:
De Boekverkoopers, die z' verkoopen,
Die hebben ook niet goeds te hoopen,
Om dat zy krygen 't zelve loon.
Ik kan 't u alles niet afmaalen:
Maar laat ik u ook eens verhaalen,
| |
| |
Wat dat men daar al spreekt voor taal';
Men sprak daar Frans, Duits, taal der Britten,
Spaans, Rus, Deens, en de taal der Hitten:
Die als een Griek, deez' als een Waal:
Die op zyn Joods, daar hoorje Ieren,
En Hottentotten schrik'lyk tieren,
En hier zo kermt een Itaaljaan:
Deez' sprak de taal der Portugiesen,
En die sprak weer de taal der Friesen:
En hier gaat 't op zyn Turks weer aan.
Haar Policie, en ook haar Wetten,
Daar moog je wel ter deeg op letten,
Want die zyn wonderlyk aldaar;
Een Ziel word daar aan stuk gekurven,
En met onnoemelyk veel turven
Zo braad men die dan langzaam gaar.
Zo dra den Brader in zyn ooren
Een Paapen Mis dan komt te hooren,
Neemt hy tienduyzent koolen weg;
Deez' koolen, Heer, dat moetje weeten,
Die worden aanstonds dan gesmeeten
In smoorpot: ha, dat 's overleg!
Nu kanje ligtelyk afteek'nen,
En ook wel zonder krytje reek'nen,
Dat dit zo al wat koelte maakt,
En 't vuur komt daar door ook te mind'ren,
| |
| |
Zo dat 't op 't laast niet meer kan hinderen,
En dan is die Ziel afgetaakt,
Gevaagt, gereint, en zonder smetten.
Wat dunkt u, Baas, van zulke Wetten?
My dunkt, zei Puis, dat jy daar liegt,
Als of in 't liegen uw geluk was,
Jy liegt gelyk of het in druk was;
Meen jy ons hier in slaap zo wiegt?
Van waar kunt gy die logens haalen?
'k Wil my tot mostert laaten maalen,
Zo in de waereld zo een plaats,
Paleis, of woning is gelegen;
Als jy liegt, liegt gy wel ter degen;
Je bent in 't liegschool heel den baas:
Foei, Man! foei, schaamje zo te jokken!
'k Geloof je hebt wat opgetrokken
Voor 't geld dat u ons Heerschop gaf.
De Kater kon 't niet langer hooren,
Maar liep naar 't Wyf in volle tooren,
En gaf haar bons zo een barlaf.
Daar hadje doe een fel verwyten,
Jouw Wyvebeul! zal jy my smyten?
Jouw Hangebast! jouw Jood! jouw Schurk!
Jan Gat! jouw Wyn- en Kroegenlooper!
Jouw Dronkenbeest! jouw regte Strooper!
Jouw Bamboes! Schelm! en Dief! en Turk!
| |
| |
Jouw Houte Klaas en Hoorendraager!
Jouw Fielt en snoode Hoerenjaager!
Jouw Natzyl en jouw Kaale Neet!
Jouw Galgenaas en Prins der Smullen!
Jouw Jakhals! Koning van de Zullen!
Zeg, Rekel, die te liegen weet,
Zult gy uw Wyf alzo tracteeren?
Dat zal ik u aanstonds verleeren;
En doe vloog zy haar Man in 't haar.
Daar hadje doe geschreeuw, en smyten,
Gekrab, gelol, en schrik'lyk byten;
Zoo dat ik aanstonds vloog van daar.
En wyl het tyd was om te eeten,
Zo heb ik pyp en pen gesmeeten,
En gaf my aanstonds aan den dis:
En dagt, die vegten wil, laat vegten:
Zo wil ik u, Mesjeurs, beregten,
Dat dit verhaal ten einde is.
EINDE.
NB. 't kan gezongen worden op de wys, Daar was een Meisje jong van jaaren. enz.
|
|