| |
| |
| |
De Kat Gestuurt naar 't Vagevuur, Haar wederkomst, en verhaal van 't zelve.
't Was in het kortste van de dagen,
Wanneer het guurst der wintervlagen
Houd vaak een eerlyk man in huis,
Dat ik zat by den haart te rooken
Of met fatzoen een pyp te smooken,
Wanneer ik dagt, myn zwarte Puis,
Myn radde Kat, eens heen te zenden;
Maar, dagt ik weer, naar wat voor enden
Der waereld zende ik haar naar toe?
In Spanje, dagt ik, naar Sivilje?
Neen, neen, veel liever naar Brasilje
Om Knarser; daar van Bontekoe,
Wanneer die man nog was in 't leeven,
Wel eer zo loflyk heeft geschreeven:
Maar, dagt ik weer, dat edel Kruid
Kan ik hier voor myn geld wel koopen,
| |
| |
Wat heeft myn Kat daarom te loopen?
En hier meê was die reis weer uit.
Ha! ha! dagt ik, ik wil haar stuuren
Naar d' Helse en Onderaardze Buuren,
Dat is naar 't Ryk van 't Vagevuur:
Op dat zy kan bespeculeeren
Hoe zy de lieden daar tracteeren
En hoe de smart daar vry valt zuur.
Doe riep ik straks myn Kat en Kater,
En sprak, hou smoel en ook uw snater!
Tot dat uw meester eerst eens spreekt:
Wie van u beiden wil ik zenden
Naar 't Vagevuur, zo vol elenden,
Dat vol van ramp en smarten steekt?
Naar 't Vagevuur? zei doe myn Puisje,
Zeg, Heer, wat is dat voor een huisje,
Waar staat het, Oost, West, Zuid, of Noord?
Weet gy dat in een kaart of boeken
Te toonen, of ook op te zoeken?
Ik heb daar nimmer van gehoort.
En aanstonds vroeg doe ook myn Kater,
Legt 't in de lugt, of onder water,
Vergeef 't my Heer, ik vraag daar na?
Is 't land verçiert met hof of woning?
Regeert een prins daar? of een koning?
| |
| |
't Zal wis wat fopperyen weezen,
Wat Droes! ik heb zo veel geleezen,
Maar las nog nooit van zo een Huis.
Een Vagevuur? wie heeft zyn leeven,
Zeg Heer, van 't Vagevuur geschreven?
Is 't in de Reizen van Jan Struis?
Ik zag myn Heer aanstonds wel dutten,
Uw mond kookte als een pot met grutten
Die op de heete koolen staat:
Ik dagt, dit zyn weer oude grillen:
'k Wed hy aanstonds wat zots zal willen:
Kyk! Kyk! mijn Heer word boos en quaad.
ô Beest! zei ik, nu zal je heenen,
Al had je een bortje voor je scheenen,
Ik ben dat kaakelen al moe.
Neen, zei hy, zend een myner vrinden,
Want ik kan dog de weg niet vinden,
Die naar dat landschap ons leid toe.
Nu, sprak myn Kat, gy kunt wel gissen,
Dat ik hem mede niet kan missen
In zulke koude nagten, Heer:
Ik zou, gelyk de meeste mensen,
Wel om myn man zyn t'huis zyn wensen,
Of anders loopt gevaar myn' eer.
Neen, Kater, die zal voor zyn gekken
Zo aanstonds op de reis gaan trekken;
| |
| |
Eer dat het voor hem word te spaa;
En wilt maar over Leuven reizen,
Daar zal men u de weg wel weizen,
Zei ik, en luistert hier eens naa:
Zeg, ik u zend in ambassade,
Aan zyn doorlugtige Genade,
De Septerdraager van dat ryk;
En dat ik gaarne eens wilde weeten,
Wat men daar onder geeft te vreeten
Aan Studiosis, myn 's gelyk.
En wilt dan met die vraag niet zwygen,
Maar verder, hoe zy turven krygen
En hout, daar in het Vagevuur?
En wilt, met goede aandagt letten,
Op haare policie en wetten;
Let op haar poort en turvenschuur.
En wilt haar voor het derde vraagen;
Op wat manier zy zielen vaagen?
Wel dat is zeker zot, zei 't beest:
Kan men een ziel met vuur uitbranden,
Of die met pyn of smart aanranden?
Die heeft geen lichaam: 't is een geest.
Hoe kan myn Heer zo zot nu wezen?
By wien hebt gy dat ooit gelezen?
Dat was gewis geen Philosoof.
De ziel haar smerten uit te vaagen?
| |
| |
Die vraag die zal ik nimmer vraagen;
Ik leek gewis dan zot ten hoof.
't Is wel, zei ik, gaa nu maar heenen.
Hier op begon myn Kat te weenen.
Ach! liefste man, verlaatje myn,
Mijn bedgenoot! myn hart! myn leeven!
Laat ik u eerst een kusje geeven!
Ziet, hoe ik snot en traanen gryn.
Jou snol, zei doe den ander weder,
Jou hart is ligter als een veder,
Meen jy dat ik jou hart niet weet:
Nu leid men hier quanzuis te grollen,
En t'avond brust men wis uit krollen;
My agt men minder als een scheet.
Zagt, zagt! zei ik, met al dat kyven
Zo zou de reis wel agter blyven;
Vertrekt aanstonds, eer 't word te spaa;
Omhels nog eens voor 't laatst malkander.
Kom aan nu, Heer, zei doe den ander,
Myn Heer, gy moest my reisgeld geeven,
Want ik moet onderwegen leeven,
Of ik quam nooit in 't Vagevuur;
Want zo ik quam op weg te sterven,
Zo zou gy al uw antwoord derven,
En 't reizen, Heer, dat valt vry duur.
| |
| |
Gy moestze ryklyk laaten klinken,
Want ik moet onderweeg eens drinken,
Ook reiden, vaaren naar 't gemak.
Nu scheint gy al bedroeft te weezen,
Of is 't myn Heer, gelyk voor deezen,
Alweer een spinn'web in uw zak?
Gy zyt een vorst in 't commandeeren,
Men moet uw ordres ook pareeren,
Gelyk de Ordres van een Graaf:
Maar nimmer hebt gy van uw leeven
My eenen rooden duit gegeeven;
Wat meenje? dat ik, als een slaaf,
Wil op myn Heers commando draaven,
En nimmer mynen lust eens laaven
In Rot, of ook in Muizen merg?
Een Muis die krygt hier niet te vreeten;
Wat drommel, wat zal ik dan eeten?
Neen, Baas, de Muizen zyn te erg.
Tabak lust my, nog ook geen Muizen;
Gy zit hier by den haart te kluizen,
En hebt dat Kruid in overvloed:
Maar met myn wyf, of met myn darmen
En hebje deernis of ontfarmen;
Ik zeg, dat gy my eerst voldoet:
Als gy my geld geeft, zal ik reizen,
En in het Vagevuur u pryzen,
| |
| |
En roemen op uw goedheid, Heer.
Zie daar, zei ik, gaat nu maar heenen;
Reis wat voorzigtig, breekt geen beenen;
En komt zo dra gy kunt hier weer.
Wagt nog een weinig, zei myn Kater,
Reist men te land, of over water?
Of vaart een trekschuit daar naar toe?
Dit dienden ik voor al te weeten;
Maar 't scheint myn Heer te zyn vergeeten:
En ik wilde ook wel weeten, hoe
Ik uit die plaats zal weder komen?
Want ik heb in de buurt vernomen,
Dat men daar niemand uit en laat,
Ten zy den Paap het vuur uit pisse,
Door duisenden geleerde Missen,
Of door des Paus beroemde Aflaat:
En als ik daar dan zat te pryken,
Zou gy naar Kater niet eens kyken:
Maar zo gy my voor vast belooft,
Indien ik in die plaats moet blyven,
Dat dan een Paap zal Mis bedryven,
Zo zweer ik by myn eigen hoofd,
Zo aanstonds naar de plaats te trekken.
Hier op begon myn Kat te gekken:
Wel man! je bent voorzeeker zot!
Een Paapenstem, schoon als een donder,
| |
| |
Zou die dan dringen heel daar onder?
Wel foei gek! dat je bent zo bot,
Om nog die logens te gelooven.
Zy hebben u gewis bedroogen,
Zei ik, gaat, gaat, gerust van geest.
Als gy tot Leuven zyt gekomen,
Zo vraagt, wat weg dat dient genomen
Naar 't Vagevuur? adie myn beest!
Adie, myn Heer! adie, myn Vrouwtje!
Maar, Heer, ik wenste wel een touwtje,
Op dat ik daar een Bul aan knoop.
Een Bul, zei 't Wyf? wat zal dat weezen?
Zwyg, Wyf: want gy hebt nooit geleezen,
Hoe dat een Bul een mens geeft hoop,
Om ons op die weg te bevrijen
Van al der Droes Straatschenderijen.
'k Geloof dat niet, zei 't Wyf, een Stier.
Een Stier! een Stier! zei doe myn Kater,
En lachte daarom met geschater,
Neen, Wyf, 't zyn Bullen van papier.
En hier mê ging myn Kater heenen,
Te post op alle vier zyn beenen,
Gelyk als zo een Kater loopt.
En zo lang als hy weg zal blyven,
Zal ik niet eene letter schryven:
Nu onderwylen eens gerookt.
|
|