| |
Ziels Uitgalming.
Ach! hoe genoeglijk en hoe heerlijk,
Hoe vol van vreugd, hoe groot en onwaardeerlijk,
Is mijn geluk, Als ik in druk,
En voor u Hoogheid buig en buk.
2. Soud uwen Lof, O Vorst, verouden,
Sou dan mijn liefde lust en vreugd verkouden,
Als ik het ligt, van u gezigt,
En ook gestuit wiert in mijn pligt.
3. Neen, neen, ik moet u vrolijk roemen,
En trots de Hel, mijn God en erfdeel noemen,
Of schoon mijn quaat, my steeds verraad,
| |
| |
Nog voel ik spruitjes van u zaad.
4. En schoon ik boosheid op zie groeijen,
Nog weet ik dat u hand die uit zal roeijen,
Al wat verderft, al wat versterft,
Tot dat mijn ziel haar lust eens erft.
5. 't Gaat zoo het gaat, gy zult wel maken
Dat ik als 't tijd is, zal te ruste raken,
Houd mijn maar stil, stuit mijn bedil,
Niet na mijn drift, maar na u wil.
6. Doet wat u lust, ik seg slegs amen,
Wat kan u kind en schepsel meer betamen,
Werd ik verwert, of smelt mijn hert,
Ey! Iesus lief, genees mijn smert.
7. Niets maakt mijn staat, en rampe swaarder,
Dan dat ik u mijn Schermheer en Bewaarder,
Om mijn gemak, Ooyt tegen sprak,
Als ik mijn in u regering stak.
8. Ey laat my dog van u niet dwalen,
Op dat gy my niet weer behoeft te halen,
Houd gy de wagt, En laat u kragt,
Zijt gy mijn Leyd'star in den nagt.
9. Op dat ik u hulp mag verwagten,
Maakt dat ik my met ingespanne kragten,
Vaardiger stel, Om u bevel,
Tot voorbehoeding van mijn quel.
10. Ik geef het op, ik kan niet werken,
Laat u genaad mijn geest en kragt versterken
Dek' en verwerm, Hoed en bescherm,
| |
| |
Let op mijn wereloos gekerm.
11. Stiert gy mijn gang, en doet my loopen,
Al sou mijn vlees, het met de dood bekoopen,
Want mijn gemoed, Doelt op het goed,
Gy zijt mijn Heyl in tegenspoet.
12. Laat over mijn u aanschijn ligten,
En wilt mijn gang ten hoogen Hemel rigten,
Doet valsche lust, wil, sin en rust,
Ag! was die damp eens uitgeblust.
13. Buigt gy mijn wil, wil die niet buygen,
Maakt my gelijk, de kinderen die suygen,
Ag! dat ik sag, dat mijn gedrag,
Wat dat men door u Geest vermag.
14. Wapend gy my, en schoeyd mijn voeten,
Soo treed ik toe, mijn vyand te gemoeten,
Krijg ik een wond, Uw lieve mond,
Een minlijk woort, maakt mijn gesond.
15. Doet met mijn ziel, naar u behagen,
Laat ik mijn lot geen ogenblik beklagen,
Duurt het te lang, valt het te bang,
Zoo loof ik u met Psalm gezang.
16. Komt dan mijn vlees, my overdwerssen,
Soekt het mijn geest, tot ongeloof te perssen,
Laat vry de hel, Met u bevel,
Ik lief en loof u evenwel.
17. Laat vlees en bloed, vry t'samen spannen,
Om mijn geloof, te siften en te wannen
Gy ruymt het spoor, Gy ligt my voor,
God voerter my heldhaftig door.
| |
| |
18. Soud dese keur my ooyt berouwen,
Neen, neen, ik blijf op dese Rotsteen bouwen,
't Eeuwig verbond, is al de grond,
Dat eer ik was onwrikbaar stond.
|
|