| |
| |
| |
1830.
Toen paap en waal, het was ten jare dertig,
't Vlaamsch erf verspeelden op de wisselbank,
Toen dacht men niet dat iedre Vlaming 't hert zich
Ten bloede sloeg blij elken vrijheidsklank.
O schandjaar! Mijn Vlaandren, wat hebt gij gedaan?
uwe eigene borst met den zwaarde doorrreten,
ondankbaar bezoedeld de Neêrlandsche vaan,
verbroken de glansende, stralende baan
zoo luttel een tijd met de broedren begaan,
alreê toch in voorspoed en vrede,
| |
| |
Vergeefs was, wat rede, wat menschlikheid wou,
het bloed moest door broeders, door broeders vergoten,
geschonden, verraden, gezworene trouw,
oud-Neêrland gedompeld in jamm'ren en rouw,
aan 't wanklen gebracht het gezegend gebouw:
zóó wilden het Frankrijk en Rome!
En gij die eens Galliëns ridderenstoet,
mijn Vlaandren versloegt in de Kortrijksche velden,
die plastet in 't rookende Leliaartsbloed -
gij, die 't bevelschrift der Pauzen, verwoed,
waar 't schond uwe vrijheid, vertradt met den voet,
gij hebt u voor beiden gebogen!
Gij hebt u geknield naar het voorbeeld gesch ikt,
van 't rusteloos woelende, loeren de Zuiden;
door ijdele grootspraak verleid en verstrikt, -
waarom niet vertrouwend naar 't Noorden geblikt,
waarom niet de kansen als mannen gewikt,
zoo spaardet gij Neêrland die schande!
| |
| |
Waarom u vertrouwd aan het listige rot,
de slaven van geestesverdoovende dweepzucht, -
misbruikend het woord van den lievenden God,
zijn heerelik voorschrift ten spijt en ten spot,
herstellend hun troon, half vermolmd en verrot
hun troon, in den doodstrijd der volken!
Waarom u gescheurd van het Neêrlandsche rijk
als 't kind van den boezem der liefdrijke moeder?
ge ontroofdet een tak aan den krachtvollen eik,
en naamt, nauw herboren, alreê toch een lijk
in d'arm der verbast'ring, wanhopig de wijk,
ontzenuwd, verlamd en verloren!
Meer was het dan lafheid: het was hoogverraad,
en meineed gepleegd aan uw ras en uw oorsprong,
nu oogst gij de vruchten van 't bloedige zaad,
nu oogst gij verdeeldheid en tweespalt en haat,
nu wordt al uw schoon, waar de boezem voor slaat,
beschimpt en veracht en vertreden!
| |
| |
En vruchtloos verheffen wij luide het woord,
wij roepen u vruchtloos ten heiligen strijde,
gij sluimert onachtzaam, gij sluimert maar voort
en wilt in dien sluimer niet worden gestoord,
en helt steeds naar 't Zuiden, wanneer nog het Noord
alleen u kan beuren en redden.
Het Noorden! het biedt u den lavenden groet,
het biedt voor verledene feilen vergeving,
het biedt u een vonk van den mannliken gloed,
die blaakt in zijn boezem, die woelt in zijn bloed,
vergeefs, gij wilt sterven met 't Zuidergebroed,
vergeefs, gij wilt kwijnen en sterven!
Mijn Vlaandren! De dichter peilt het verschiet
en moedloos ontvalt hem de trillende liere, -
de wind waait uit 't Zuiden, wie hoort er zijn lied,
| |
| |
de geest van 't verleden verzwindelt en vliedt,
bij 't schijnschoon der vreemden dat ge alom geniet, -
hij wanhoopt en wil toch nog hopen!
Hij wil steeds nog hopen! uw minnende zoon
blijft hoop tot het uiterste sprankelken leven,
en immers, 't verleden zoo vrij en zoo schoon,
dat kan niet vergeten, trots smaden en hoon;
bewolkt is den luister der graaflike kroon,
beneveld wel, nimmer verdwenen!
Hij wil steeds nog hopen! de toekomst is wijd,
de toekomst is open voor iedere poging,
de toekomst is open voor wilskracht en vlijt,
voor mannelik streven, vrijzinnigen strijd:
ô strijd dien! zoo zingt eens de dichter verblijd,
des vaderlands wedergeboorte!
|
|