Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 243] [p. 243] XL. Eginhard en Emma. ‘De dag wil niet verborgen zijn’! - Ver, uit de dalen, walmt witte smoor. - In rozengloed ontluikt de kimme. Wijd, over al de beemden, wandlen morgendstralen doch - bloedrood, ziet men al de heuvelkruinen glimmen. Nog zwoegt, in sluimring, de oude burcht.... Op loggen vlogel keert, ijlings vluchtend, half verblind door 't uchtendglansen, met schor en naar gekrijsch, een donkre sabbatvogel, waar 't hongrig kroost hem wacht - de zwarte torentransen. Daar draait, eer een der hengsels krijsch’, een deurtjen open. Ik zie een ranken jongeling naar buiten blikken; hem komt een schoone vrouw onhoorbaar nageslopen.... - Wat schouwspel trof hen dan? 'k Zie hen verbleeken, schrikken? Zijt gij 't, ô nacht, bij kus en streeling heengevlogen? Zijt gij 't, ô donkerheid die 't paarken hieldt verborgen? [pagina 244] [p. 244] O zon, wat bracht gij meê! Bedriegen zich hunne oogen? Wat maren kondt gij dan, verraderlike morgen? Zie rond - een mollig blank gepluimt kleedt al de boomen; wit zijn de daken; wit de wallen; wit de paden.. Hoe zal de minnaar, ongezien, de burcht ontkomen? Versch is de sneeuw: één mannenvoetspoor kan verraden! Hij denkt.... ‘Ik ga niet heen.... blijf in de burcht verstoken.... Kan ik niet veilig door de kelders henendwalen?’ Doch, zoo de dwenen 't vleesch des stouten minnaars roken, een slimme page soms het stuk kon achterhalen? Toch zij weet raad.... Zacht steekt zij hem heur lippen tegen; hij bergt gedwee zijn wangen in haar weelge vlechten; zij kust zijn hand.... en plots, vóór hem ten grond gezegen, waagt zij 't om rond haar hals zijne armen vast te hechten. En zie - almachtig, rond zijn heup, omhoog gerezen, wringt zij heur eigen arm, getint met rozenbloesems - Haar lacht het Paradijs van 't liefdestralend wezen! Zij staat, en moedig torscht zij, op haar malschen boezem, den lieven, dierbren last.... Met spraakloosheid geslagen, bewustloos, laat hij 't àl geschieden: voelt in de oogen een traan; waant zich op englenwieken voortgedragen, en voelt zijn pochend hert zoo vreugd vol opgetogen. [pagina 245] [p. 245] Nu zinkt zijn voorhoofd neer, juist nevens hare wangen. Het koele briesje komt in beider lokken spelen en mengt ze ineen. - Hij droomt, daar ruischen lentezangen, en voelt een zoeten kus 't weêr glansend aanzicht streelen! - Toen keek, van uit zijn trans, gereed om 't uur te konden, de trouwe wachter over slot en voorhof neder.... De heemlen zag hij niet die gansch in goudvlam stonden; hij zag het paar - en hing, ontroerd, den horen weder! ‘O toef, gij zonnegloor! O morgend, wil niet krieken!’ - hij vouwt de handen, lispelt zacht als in gebeden. - Wat is die Emma schoon! als glansende englenwieken zweeft, breed ontplooid, haar zijden sluier om heur leden! De grijsaard waant: 't Is Mei! Schel fluiten nachtegalen!... Steeds vlokt de sneeuw rond hem!.... Doch, uit den blauwen hoogen, omhelst de zon het paar met gansch heur schat van stralen. - Stom, vaagt de goede grijs twee tranen uit zijne oogen! Vorige Volgende