Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] XVII Ik heb a niet gevraagd van waar gij kwaamt, niet - naar welk Tooverland gij henenwoudt! 'k Heb u de hand gegeven, die gij naamt, en, zonder eed of pand, in u vertrouwd. Ik was gelijk de drenkling; gij - de vloed die d' arme henenzwalpt. Hij worstelt niet; hij geeft zich over aan der baren woed’ en zoekt geen reddend vaertuig in 't verschiet! Bedwellemd, dronken van het zilte zeenat, schouwt hij enkel d' afgrond in: hèm lacht ze zoet de Dood, die uit de kolken opwaart grauwt en grijnst, zooals de wolf der proeie doet. Dan, wen rond hem het schuim dolbrieschend spat, verschriklik lacht hij; wentelt woest zich rond, voelt hoe hem de afgrond aantrekt, slurpt zich zat in 't zure zog, met drooggebranden mond. - Rol aan dan,?! mijn Zee! Gij zijt mij zoet! En - zoo gij de afgrond zijt, naar geen verschiet staar ik om redding uit.... Verslind me, ô Vloed! ik sidder van genot.... maar worstel niet!... Vorige Volgende