Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
VII.
| |
[pagina 352]
| |
geen heil bij 't canaille! Kop noch hart
bezit het rapalie! Het zien van uw smart
is een wellust voor hen... En dan, kom aan!
Onze taak is af! Onze dag gedaan!
Camille! “On est libre quand on dort!”Ga naar eind(29)
Allons dormir - et Vive la Mort!’ -
Bleek als een lijk zoo stond daar Camille...
Op zijn lippen zweefden de namen: Lucile
en Horace! In zijn koortsig gesloten hand
hield hij een lok blond haar... Vermand
van wanhoop en smart weerstond hij niet meer:
als een meisje schreiend zonk hij neer.
* * *
Boomrecht, - een eik, al het kleiner hout
hoog overschaûwend, de blikken, stout,
uitdagend gericht op het huilend gemeen,
zoo trad, met breede, gemeten schreên,
Danton naar den beul en zijn helpers vooruit. -
‘Hebt gij óok een wijf thuis!’ vroeg hij, luid,
aan den beul Sanson; ‘en kleinen! die ook?’
En toen Sanson knikte, hernam hij: ‘Ik ook!’
Toen lei hij den rechten klauw op zijn hart,
keek wild in het vage, en klagend: ‘O smart!
Mijn vrouw, mijn lief, mijn kindren teer. -
Nooit zie 'k u weder... Nergens meer. -’
Dan snel zich vermannend: ‘Komaan, komaan!
Pas de faiblesse! Klacht noch traan!’ -
| |
[pagina 353]
| |
Toen kwam Herault tot hem. Heel zacht
sprak hij hem toe: ‘Mijn vriend, goê nacht!
Gedoog, dat ik u omarm voor 't laatst!’
Doch lachend Danton: ‘Dat heeft geen haast!’
En spottend: ‘Kijk! in 't zakje daar,
daar kussen ons koppen straks malkaar!’
Dan tot Sanson, op bedaarden toon:
‘Om éen dienst durf ik u bidden! Vertoon
mijn kop straks aan het canaille! Voorwaar,
wel waard is hij, dat het hem bestaar...’
* * *
Straks hield Sanson den kop omhoog:
een bliksem flikkerde in ieder oog!
|
|