Fladderende vlinders
(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
I
In donkerblauwen dos, uit de Oostertransen,
treedt, gansch omstuwd van koeltjes, zoet en lavend,
wen 't West nog baadt, in roze schemerglansen,
na heeten dag, de zwoele zomeravend.
Niet langer tuk op liefde- en honigkansen,
in bloemendons gewikkeld, vouwt de vlinder
zijn' wiekjes dicht; dan rijst, de wouden over,
een bloedrood schild, de volle maan, en ginder,
stort, van al 't voog'lenheir, dat zuilt in 't loover,
slechts Nachtegaal, nooit moegezongen Vinder,
zijn' smerten uit in hemelsch klankgetoover.
- Nu is 't een uur tot dwalen, mijm'ren, koozen.
Werp thans rond u den blik. Alom, door banen,
en dreven krielen wand'laars! Uitgekozen
| |
[pagina 47]
| |
is dit een stond tot zoenen: donk're lanen,
vol van den ambergeur der jonge rozen,
verlokken menig paar. Zelfs besjes manen
elkander aan, de frissche lucht te scheppen;
en, wen hunne ouders, trouw gearmd, de dagen
der jeugd herdenken, loopen, schaat'ren, reppen
de kind'ren zich zóó snel langs bloemenhagen,
dat hun getrippel lijkt aan 't blijde kleppen
van honderd zwanen, die door 't luchtruim jagen.
| |
II- Wie is de zwerver, die, verdiept in droomen,
in stemmig zwarte pij verschijnt? - De scharen
zijn plotsling stom: naar hunne moeders komen
de kleinen, hijgend, toe; verliefde paren,
alsof zij eensklaps voor een onheil schromen,
verzaken 't kusje, dat zij wiss'lend waren;
zij, die nog straks de trillers sprank'len deden
van veêl of luit, verliefde klachten stenend,
verbleeken plots, waar hij komt nader treden;
ja! menig bes, de handen fluks vereenend,
beeft als een riet, en murmelt schietgebeden,
en slaat een kruis, stom, op haar krukje lenend.
| |
[pagina 48]
| |
Doch hij, de Zwerver, hij, van God geslagen,
dien liefde en hoog vernuft met dorens kroonde,
hij ziet hen niet, hij hoort geen knaapje vragen:
‘Is dat de Stoute, die de Hel bewoonde,
en de arme zieltjes hoorde jammerklagen?’ -
Wat scheelt hem, of men toejuichte of hem hoonde?
Wat, of men morgen zal met hymnen prijzen,
wien men, nog gisteren, met steenen gooide?
- Weg, kronen! Weg, gij zijt geen loon des Wijzen! -
Hij ziet Florence slechts: met goudglans tooide
de slapengaande zon zijn' paradijzen;
of hen een' fee met sterrenloof bestrooide,
zóó flonk'ren dom en koepel, tinne en toren;
de klokken luiden: uit hunn' bronzen monden
galmt prophetie: ‘De Vrijheid wordt herboren!...’ -
De Vrijheid!!! Ach! ‘Zoo Gent en Brugge konden!’ -
Diep weegt het juk thans; zwaar als nooit te voren;
o Spot! Florences leeuw ligt vastgebonden,
en de ijz'ren boei nijpt bloed uit duizend wonden!
|
|