Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 216] [p. 216] III. Een vochtgrijs morgenuur. - De boomen schijnen ver weg te deinzen in den smook, heel ver.., In 't Oosten weemlen vale mistgordijnen, waarachter, bleek en flauw, de morgenster. 't Is alles grijs en grauw... De velden strekken zich, vaal en vaag en leêg, naar 't Oosten heen, eentonig, doodsch, bekroond met paarsche vlekken en doffe kleuren, lang, heel lang geleên. Op 't smalle pad, met parels overdropen, spreidt zich een dichte web van haarfijn rag; in 't natte gras look nog geen bloemoog open, geen nacht meer is 't, en toch is 't nog geen dag. Doch sterke reuken stijgen uit de kruiden, en zweven zinbedwelmend om mij heen... Ik denk aan d' amber van beroosde huiden, aan zoete lokken, lang, heel lang geleên. [pagina 217] [p. 217] En met den geur verrijzen, in 't geheugen, én kleur én vorm, weldra een stralend beeld... Is dat een spel der zinnen? dat een leugen? 'k Zie 't lachje weer, dat om uw lippen speelt, 'k hoor weer het woord, zoo vaak mij toegefluisterd: ‘Du, dwaze man! Min ik dij niet alleen?’ - o Zon van jeugd en min, zoo lang verduisterd... En 'k droom van liefde, lang, heel lang geleên. 1885-1892. Vorige Volgende