De Middelnederlandsche dramatische poëzie
(1875)–Henri Ernest Moltzer– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Een abelGa naar voetnoot1) spel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien,
| |
[pagina 2]
| |
Dat ghi wilt swighen ende hoeren.
Het wasGa naar voetnoot1) een coninc hier te voeren,
In Cecilien was hi gheseten, -
10[regelnummer]
VerstaetGa naar voetnoot2), so moghdi wonder weten, -
Ende ghecreechGa naar voetnoot3) een kint bi sijn wijf.
Maer bi hem hielt hi enen keitijfGa naar voetnoot4),
Sijns broeder soneGa naar voetnoot5), hietGa naar voetnoot6) Robbrecht,
Die dat conincrike na recht
15[regelnummer]
Alte maleGa naar voetnoot7) soude hebben verworven,
Hadde die coninc sonder oer ghestorven.
Maer nu wert daer een cnechtGa naar voetnoot8) gheboren,
Dies Robbrecht hadde groten torenGa naar voetnoot9)
| |
[pagina 3]
| |
Ende int herte groten nijt.
20[regelnummer]
Nu seldi hier sien in corter tijt,
Wat dat den jonghelinc ghesciet,
Ende hoe dat hem Robbrecht bracht in swer verdriet,
Ende enen SarrasijnGa naar voetnoot1) heft vercocht,
Ende in groten elende brochtGa naar voetnoot2),
25[regelnummer]
Ende oec die moeder, diene droech,
Dat si daer na noit en loechGa naar voetnoot3)
In twintich jaren daer si lach,
Ende noit sonne noch mane enGa naar voetnoot4) sach:
Dat berietGa naar voetnoot5) her Robbrecht al.
30[regelnummer]
Nu swijt, ende merct hoet begennen sal.
Robbrecht.
Ay mi! ay mi der leiderGa naar voetnoot6) gheboert!
Die hier nu es comen voertGa naar voetnoot7)
Van Esmoreit den neve mijn:
Ic waende wel coninc hebben ghesijnGa naar voetnoot8),
| |
[pagina 4]
| |
35[regelnummer]
Als mijn oem hadde ghelaten dlijfGa naar voetnoot1)!
Nu heeft hi al bi sijn wijf
Een kint ghecreghen, die oude viliaertGa naar voetnoot2).
O Cecilien, edel bogaertGa naar voetnoot3),
Edel foreestGa naar voetnoot4), edel rijc,
40[regelnummer]
Ic moet bliven ewelijc,
Edel foreest, van di bastaertGa naar voetnoot5):
DiesGa naar voetnoot6) mijn herte alsoe beswaert
Dat mi inbringhenGa naar voetnoot7) sal de doet.
Maer bi den here die mi gheboetGa naar voetnoot8),
| |
[pagina 5]
| |
45[regelnummer]
Ic sal daer omme pinenGa naar voetnoot1) nacht ende dach,
Hoe ic dat wecht verdervenGa naar voetnoot2) mach;
Ic saelt versmoren oft verdrincken:
Daer salic nacht ende dach om dincken,
Al soudic daer omme liden pijnGa naar voetnoot3).
50[regelnummer]
Ic sal noch selve de coninc sijn
Van Cecilien, den hoghen lande.
Ic sal oec pinen om haer scande,
Der coninghinneGa naar voetnoot4), mijns oems wijf,
Dat hi nemmermeer sijn lijf
55[regelnummer]
Met haer en sal delenGa naar voetnoot5) die wigantGa naar voetnoot6).
Aldus soe sal mi bliven dlant,
MachicGa naar voetnoot7) volbringhen dese dinc.
Meester.
Waer sidi, hoghe gheboren coninc
Van Damast, gheweldichGa naar voetnoot8) heer?
| |
[pagina 6]
| |
60[regelnummer]
Mijn herte es mi van rouwenGa naar voetnoot1) seer
Van saken, die ic hebbe ghesien.
De coninc.
Platus meester, wat sal gescien,
Daer ghi aldus om tachterGa naar voetnoot2) sijt?
Meester.
Her coninc, te nacht te metten tijtGa naar voetnoot3)
65[regelnummer]
Was ic daer buten opdat velt,
Daer sachic die locht alsoe ghestelt
Ende die planeten ant fiermament,
Dat in kerstenrijc een kint
Gheboren es van hogher weerde
70[regelnummer]
Dat u sal doeden metten sweerde,
Her coninc here, ende nemen dlijf,
Ende u dochter sal sijn sijn wijf,
Ende kerstenheitGa naar voetnoot4) sal si ontfaen.
De coninc.
Meester, nu doet mi verstaen,
| |
[pagina 7]
| |
75[regelnummer]
Wanneer soeGa naar voetnoot1) was dat kint gheboren?
Meester.
Te nacht, her coninc, als ghi mocht horen,
Soe wort gheboren dat jonghelincGa naar voetnoot2).
Sijn vader es een hogheGa naar voetnoot3) coninc
Van Cecilien in kersten lant.
De coninc.
80[regelnummer]
Meester, nu soe doet mi bekantGa naar voetnoot4),
Selen dese saken moeten sijn?
Meester.
Jaes, her coninc, bi ApolijnGa naar voetnoot5),
Ofte en doe cracht van groter hoedenGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 8]
| |
Maer wildi werken na den vroedenGa naar voetnoot1),
85[regelnummer]
Ic sal u enen raet visierenGa naar voetnoot2)
Hoe ende in wat manierenGa naar voetnoot3)
Dat ghi selt bliven in uwen staet,
Want enen goeden scarpen raet
Waer hier goet toe gheoerdeneertGa naar voetnoot4).
De coninc.
90[regelnummer]
Ay, nu soe benic ghescofeertGa naar voetnoot5)!
Van der saken, die ghi mi teltGa naar voetnoot6)
Es mijn herte alsoe ontstelt,
Dat ic mi niet gheradenGa naar voetnoot7) en can.
Maer ghi sijt soe wisenGa naar voetnoot8) man,
95[regelnummer]
Platus meester, lieve vrient,
Ende hebdi mi langhe met trouwen ghedient
Ende meneghen wisen raet ghegheven,
Dat ic in eren altoes ben bleven:
Nu biddic u, meester ghetrouwe ende goet,
100[regelnummer]
Dat ghi al metter spoetGa naar voetnoot9)
| |
[pagina 9]
| |
Wilt hulpenGa naar voetnoot1) vinden enen raet,
Soe dat ic blive in minen staet
Ende vanden jonghelinc onghequeltGa naar voetnoot2),
Daer ghi mi dus vele afGa naar voetnoot3) telt,
105[regelnummer]
Dat ic sijns mach wesen vriGa naar voetnoot4).
Meester.
Her coninc hereGa naar voetnoot5), soe hoert na mi:
Edel baroen, edel wigant,
Ghi selt mi gheven alte hantGa naar voetnoot6)
Enen scat met mi te voeren,
110[regelnummer]
Ende ic sal in corten uren
Daer waert riden onghespaertGa naar voetnoot7).
| |
[pagina 10]
| |
Den jonghelinc van hogher aert
Sal ic ghecrighen met miere const.
Ic bidde Mamette om sine onstGa naar voetnoot1),
115[regelnummer]
Dat icken ghewinnen moetGa naar voetnoot2) met eren,
Want nemmermeer en menicGa naar voetnoot3) te keren,
Ic salneGa naar voetnoot4) u bringhen in uwer ghewout.
Daer omme seldi mi selver ende gout,
Her coninc, gheven in miere ghewelt.
120[regelnummer]
Ic salne stelen of copen om ghelt.
Ofte ghecrighen met enegherGa naar voetnoot5) list:
Aldus hebbic den raet gheghistGa naar voetnoot6),
Dan sal hi u vri eighenGa naar voetnoot7) sijn,
Hi sal werden een goet payijnGa naar voetnoot8),
125[regelnummer]
Na onser wet selen wine leren:
Aldus soe seldi bliven in eren.
| |
[pagina 11]
| |
Hi sal wenenGa naar voetnoot1) dat ghi sijn vader sijt.
Nu lichtelijcGa naar voetnoot2), hets meer dan tijt,
Ic wil gaen varenGa naar voetnoot3) metter spoet.
De coninc.
130[regelnummer]
Platus meester, desen raet es goet.
Gaet henen ende haest u metter vaertGa naar voetnoot4),
Ic wille dat ghi niet en spaert.
Nemt scats ghenoech in uwer ghewelt
Metter ghisschenGa naar voetnoot5) onghetelt,
135[regelnummer]
Ende brinct mi den jonghelinc,
Dies biddic u boven alle dinc,
Ende en spaert daer ane ghenen cost,
Want ik hebbe soe groten lost
Dat ic den jonghelinc soude bescouwen.
Meester.
140[regelnummer]
Her coninc here, in rechter trouwen,
Ic sal daer omme pinen dach ende nacht.
| |
[pagina 12]
| |
Robbrecht.
En trouwen, ic hebbe soe lange ghewacht
Dat ic ghecreghen hebbe mijn begheert.
Dese jonghelinc die es soe weertGa naar voetnoot1)
145[regelnummer]
Met minen oem den ouden grisen
Ende metter moeder, dienGa naar voetnoot2) soe prisen,
Dat si nie scoender kint en saghen:
Dese blisscap salic hen verjaghen,
Want het gheeft mynder herten pijn.
150[regelnummer]
VermalendijdtGa naar voetnoot3) moestu sijn
Ende die u oec ter werelt bracht,
Want ic nie sentGa naar voetnoot4) dach noch nacht
Blisscap int herte en conde ghewinnen.
Al souden si beide daer omme ontsinnenGa naar voetnoot5),
155[regelnummer]
Dijn lijf dat heeftu nu verloren:
Ic sal di in enen put versmoren
Ofte sterven doen een ergher doet.
Meester.
O vrient, dat ware jammer groet:
Heet dunct mi sijn soe scone kint.
160[regelnummer]
Ghi sijt emmer te maleGa naar voetnoot6) ontsint,
| |
[pagina 13]
| |
Dat ghi wilt doden dese jonge gheboertGa naar voetnoot1).
Maer ghi sijt daer op ghestoertGa naar voetnoot2),
Dat hoeric wel ane uw ghelaetGa naar voetnoot3).
Ic bidde u, vertrectGa naar voetnoot4) mi uwen staet:
165[regelnummer]
Waer omme sidi daer op soe gramGa naar voetnoot5)?
Robbrecht.
Vrient, doen hi ter werelt quam
Ende van sijnder moeder wert gheboren,
Quam mi in minen slape te vorenGa naar voetnoot6),
Dat hi mi nemen soude mijn leven:
170[regelnummer]
Dies benic in sorghenGa naar voetnoot7) bleven,
| |
[pagina 14]
| |
Dat ic noit sent en conste ghedurenGa naar voetnoot1),
Ende ic hebbe ghewachtGa naar voetnoot2) van uren turen
Ende hebben ghestolen der moeder sijn.
Ic meine dat ic nu sinen fijnGa naar voetnoot3)
175[regelnummer]
Doen sal, eer hi mi ontgaet.
Meester.
Vrient, ic sal u beteren raet
Gheven, wildi na mi hoeren.
Segt mi: wanenGa naar voetnoot4) es hi gheboren?
DiesGa naar voetnoot5) biddic u doer Apolijn.
180[regelnummer]
Hi mochte van selker gheboertenGa naar voetnoot6) sijn,
Ic salne copen alte hande
Ende voerene met mi uten lande
In heydenesse, des sijt wijsGa naar voetnoot7),
| |
[pagina 15]
| |
In ene stat, het BalderijsGa naar voetnoot1),
185[regelnummer]
Die doerGa naar voetnoot2) Torkien es gheleghen.
Robbrecht.
Vrient, wildi den jonghen deghenGa naar voetnoot3)
Copen, ic sal u segghen dan
Wiene droech ende wiene wan
Sal ic u segghen alte gader:
190[regelnummer]
Die coninc van Cecilien es sijn vader,
Een wigant hoghe gheboren,
Ende sijn moeder, als ghi moghet hoeren,
Es conincs dochter van Hongherien.
Meester.
Vrient, es hi van dier partienGa naar voetnoot4),
195[regelnummer]
Soe es die jonghelinc mijn gheriefGa naar voetnoot5):
Ic salne copen, eest u lief.
Nu sprect op, hoeGa naar voetnoot6) gheefdine mi?
Robbrecht.
Vrient, dies moghdi wesen vriGa naar voetnoot7):
Om dusent pont van goude gheteltGa naar voetnoot8).
| |
[pagina 16]
| |
Meester.
200[regelnummer]
HoudtGa naar voetnoot1), vrient, daer es gelt,
Ende gheeft mi den jonghelinc.
Maer berecht mi ene dinc:
Hoe es sijn name? doet mi bekant.
Robbrecht.
Esmoreyt het die jonghe wigant,
205[regelnummer]
Alsoe es die name sijn.
Meester.
Soe sal hi ewelijc payijn,
Bliven, dies moghdi wesen vroet,
Mamet die mi bewaren moet,
Ende ic vare wech met minen gast.
Robbrecht.
210[regelnummer]
En trouwen, nu es mijn herte ontlast
Van diesGa naar voetnoot2) ic stont in groter sorghen,
Want ewelijc blijft hi verborghen
In heydenesse, dies benic wijs,
Want die stede van Balderijs
215[regelnummer]
Leghet doer Torkien in verren lande.
God die moet hem geven scande!
Hoe sere hadde hi mi ontstelt!
Nu willic gaen ende doen dit gelt
Heimelijc in miere ghewoutGa naar voetnoot3),
220[regelnummer]
Want het es al edel gout.
Al en bleve mi nemmermeer
DlantschapGa naar voetnoot4), nochtan waric een heer
Met desen gelde dat ic hebbe ontfaen.
Ic hebt na minen wille wel ghedaen,
Want oec sal mi nu bliven dlant.
| |
[pagina 17]
| |
Meester.
Waer sidi, hoghe gheborne wigant,
Van Damast gheweldich coninc?
Nu comt ende siet den jonghelinc
Die gheboren es van edelen bloede.
De coninc.
230[regelnummer]
Nu en was mi nie soe wel te moedeGa naar voetnoot1),
Alst es van desen hoghen prosentGa naar voetnoot2).
Ic salne ophoudenGa naar voetnoot3) voor mijn kint;
Mine dochter salicken bevelen.
Meester.
WattanGa naar voetnoot4), her coninc, ghi selt helen
235[regelnummer]
Voer uwe dochter al gader,
Wie sijn moeder es ende sijn vader:
Dat en seldi haer vertrecken niet,
Want u mochte daer af verdriet
Comen hier namaels over lancGa naar voetnoot5),
240[regelnummer]
Want vrouwen sijn van herten wancGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 18]
| |
Seidi hare sijn hoghe gheslachte,
Ende dan Venus in haer wrachte,
Ende worde minnende den jongen manGa naar voetnoot1),
Soe mochte si hem segghen dan
245[regelnummer]
Hoe dat hi ware comen hier;
Want, her coninc, der minnen vier
Mochte in uwer dochter openbarenGa naar voetnoot2),
Als hi ware comen te sinen jarenGa naar voetnoot3).
Daer omme en segt haer ghene dinc
250[regelnummer]
Dan dat hi es een vondelinc:
Te min so salder haer gheligghen anGa naar voetnoot4).
De coninc.
Platus, Platus, bi TervogantGa naar voetnoot5),
Het dunct mi goet dat ghi mi segt.
Laet ons dit ewelijc ghedect
255[regelnummer]
SijnGa naar voetnoot6), dese sake, voer die dochter mijn,
| |
[pagina 19]
| |
So machics in vreden sijnGa naar voetnoot1).
Waer sidi, dochter Damiet?
Comt tot mi ongheletGa naar voetnoot2),
Ic moet u spreken, bi Mahoen!
Damiet.
260[regelnummer]
Vader, dat willic gherne doen.
Nu segt mi, wats uw ghebot?
De coninc.
Damiet, bi minen god,
Anesiet hier desen roeden montGa naar voetnoot3),
Desen jonghelinc, dit es een vontGa naar voetnoot4),
265[regelnummer]
Mamet heeften mi verleent.
Ic hoerden daer hi hadde gheweent,
Daer ic in die boegaert wandelen ginc,
Daer vandic desen jonghelinc
Onder enen cederenboem.
270[regelnummer]
Damiet, nu nemes goemGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 20]
| |
Ende houtten op als uwen broeder:
Ghi moet sijn suster ende moeder,
Esmoreyt heyt dese jonghen man.
Damiet.
Vader hereGa naar voetnoot1), bi Tervogant,
275[regelnummer]
Noit en sachic scoender kint.
Heeften ons Mamet ghesentGa naar voetnoot2),
Dies willic hem dancken ende Apolijn:
Ic wil gerne suster ende moeder sijn.
O uutvercoren jonghe figuereGa naar voetnoot3),
280[regelnummer]
Du best die scoenste creatuere
Die ic met oghen nie ghesach.
Met rechten ic Mamet dancken mach
Dat ic sal hebben enen broeder:
Ic wil gerne sijn suster ende moeder.
285[regelnummer]
o Esmoreyt, wel scoene jonghelinc,
Hoe sere verwondert mi dese dinc
Dat ghi waert vonden sonder hoede,
Want ghi dunct mi van edelen bloede
BiGa naar voetnoot4) de ghewaden die ghi hebt an.
290[regelnummer]
Nu comt met mi, welGa naar voetnoot5) scoene man,
Ic sal u als minen broeder doenGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 21]
| |
De kerstenconinc.
Waer sidi, Robberecht, neve coenGa naar voetnoot1)?
Comt tot mi, ic moet u spreken.
Mi dunct dat mi mijn herte sal breken
295[regelnummer]
Van groten rouwe die mi gaet anGa naar voetnoot2).
Robbrecht.
Ay oem, hoghe gheboren man,
Waer bi sidi al dus ontstelt?
De kerstenconinc.
Van rouwen benic alsoe ghequelt,
Ic duchte dat mi mijn herte sal scoerenGa naar voetnoot3):
300[regelnummer]
Mijn scoene kint hebbic verloren,
Esmoreyt den sone mijn!
Ay, ic en mochte niet droever sijn!
Al haddic verloren in dier ghelijcGa naar voetnoot4)
Mijn goet ende oec mijn conincrijc,
305[regelnummer]
Daer omme en woudic droeven twintGa naar voetnoot5),
Haddic behouden mijn scoene kint.
Ay mi! ay mi! den bitteren rouwe,
Die ic nu lide ende oec mijn vrouwe!
Ic duchte, het sal mi costen dlijf
310[regelnummer]
Ochte mijn vrouwe dat edel wijf,
Si heeften rouwe int herte soe groet.
Mi dunct, ic ware mi liever doet
Dan ic soude liden dit tormentGa naar voetnoot6)
Robbrecht.
Ay! edel oem, wide bekint,
| |
[pagina 22]
| |
315[regelnummer]
Nu en wilt u aldus niet mesbarenGa naar voetnoot1),
Ic weet wel hoe daer es ghevarenGa naar voetnoot2).
Al drijftGa naar voetnoot3) mijn moeye den rouwe soe groet,
Sine heeft daer af ghene noetGa naar voetnoot4):
Dat weet ic te voren wel.
320[regelnummer]
Haer herte dat es tuwaert felGa naar voetnoot5),
Om dat ghi out sijt van daghen.
Ic hebt haer dic wel hoeren claghenGa naar voetnoot6),
Dat si van mi niet en wijstGa naar voetnoot7).
Ic duchte, si u noch met hare list,
325[regelnummer]
Her coninc oem, sal nemen dleven.
Si sal u seker noch vergheven:
Dat weet ic te voren wale.
Ic hebbe soe menechwerf haer tale
| |
[pagina 23]
| |
Ghehoert in heimeliker stontGa naar voetnoot1);
330[regelnummer]
Nochtan en ghewoeghsGa naar voetnoot2) nie mijn mont
Meer dan nu te deser ure.
Ic weet wel, si heeft die creatuere
Selve ter doet brocht,
Want si u noit wel en mocht
335[regelnummer]
Om dat ghi hebt enen grauwen baert.
Si es op ene ander vaertGa naar voetnoot3),
Si mint seker enen jonghen man.
De kerstenconinc.
Bi den vader die mi ghewan,
Robbrecht neve, wistic dat,
340[regelnummer]
Haer en soude ghehulpen bede no scat,
Ic enGa naar voetnoot4) soudse doeden, dat felle wijf.
Robbrecht.
Oem, daer settic voreGa naar voetnoot5) mijn lijf,
Dat ic u segghe en eest niet waer.
Ic hebt gheweten over menech jaer,
345[regelnummer]
Dat si u niet en es van herten vrient.
De kerstenconinc.
O wi! ende waer hebbic dies verdientGa naar voetnoot6)?
Met rechte ic dat wel claghen mach.
Mi dochte dat ic enen ingel sach
Als ic anesach haer edel lijf,
350[regelnummer]
Ende es soe wreet dat felle wijf?
| |
[pagina 24]
| |
Seker, neve, dat wondertGa naar voetnoot1) mi.
Nu gaet henen ende haeltse mi,
Ic moetse emmerGa naar voetnoot2) spreken hoeren.
Robbrecht.
Waer sidi, vrouwe hoghe gheboren?
355[regelnummer]
Comt toten coninc minen oem!
Och edel vrouwe, nemt sijns goem,
Want hi staet al buten kereGa naar voetnoot3).
De vrouwe.
Ay her coninc, edel here,
Wie sal ons nu hulpen claghen
360[regelnummer]
Den bitteren rouwe die wi draghen,
Dat wi hebben verloren ons kint!
De kerstenconinc.
Swijt, van gode soe moetti sijn ghescintGa naar voetnoot4),
Felle puteGa naar voetnoot5), quade vrouwe,
Al den druc ende den rouwe
365[regelnummer]
Dat hebdi mi alte male ghedaen;
Dat sal u te quade vergaenGa naar voetnoot6),
Want ict al gader hebbe vernomen
| |
[pagina 25]
| |
Hoe die saken toe sijn comenGa naar voetnoot1):
Ghi hebdt die moertGa naar voetnoot2) allene ghewracht,
370[regelnummer]
Mijn scoene kint hebdi versmachtGa naar voetnoot3):
Dat sal u seker costen dlijf.
Ghi sijt wel dat quaetste wijf
Die nieGa naar voetnoot4) ter werelt lijf ontfinc.
De vrouwe.
Och edel here, edel coninc,
375[regelnummer]
Hoe soudic dat vindenGa naar voetnoot5) in mijn herte
Dat ic hem doen soude eneghe smerte,
Die ic teGa naar voetnoot6) mijnder herten droech?
De kerstenconinc.
Swijt, quade vrouwe, hets ghenoech
GhesprokenGa naar voetnoot7), ic en wils nemmeer hoeren.
380[regelnummer]
Ic sal u in enen put versmoren.
Robbrecht, leitse mi ghevaenGa naar voetnoot8)!
| |
[pagina 26]
| |
De vrouwe.
God die hem ane ene cruce liet slaen,
Die soe moet mi nu verdinghenGa naar voetnoot1)
Ende te mijnder onscoutGa naar voetnoot2) bringhen,
385[regelnummer]
Want ic hier af niet en weet.
Robbrecht.
Seker, vrouwe, hets mi leet.
De vrouwe.
Ay god, ontfermtGa naar voetnoot3) u dit swaer torment
Daer ic in ben, want ic hebbe mijn kint
Verloren, ende men tijcht mi ane die daet.
390[regelnummer]
Ay, gheweldich god, daer al an staetGa naar voetnoot4),
Ghi waert sonder verdienteGa naar voetnoot5) ende sonder scout
Vaste ghenaghelt ane ene hout,
OetmoedechGa naar voetnoot6) god, met naghelen dri,
| |
[pagina 27]
| |
OntfermhertichGa naar voetnoot1) god, nu biddic di,
395[regelnummer]
Dat die waerheit noch werde vernomen
Ende ic te mijnder onscout moet comen:
Dies biddic u, hemelsche coninghinne.
Ay, salic nu in minen sinne
BlivenGa naar voetnoot2), dat sal wonder sijn.
400[regelnummer]
Ay god, wie heeft sijn venijn
Aldus swaerlikeGa naar voetnoot3) op mi ghescoten?
Ay god, uut u soe comt ghevlotenGa naar voetnoot4)
Alle recht ende alle waerheit:
Nu hulpt mi noch te minen besceitGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 28]
| |
405[regelnummer]
Dat ic onsculdich moet vondenGa naar voetnoot1) sijn.
De jonghelinc.
O Tervogant ende Apolijn,
Hoe mach mijn suster, dat edel wijf,
Ghehebben alsoe reine lijf,
Dat si ghenen man en mint
410[regelnummer]
Noch in heydenesse ne genen en kint
Die si woude hebben tot enen man?
Bi minen god Tervogan,
Si heeft emmer een edel natuere,
Ofte si mint ene creatuere
415[regelnummer]
Heimelike, daer ic niet af en weet.
Want si en es emmer niet bereetGa naar voetnoot2)
Tot eneghe man die nu leeft.
Ic waent, haer Mamet al ingheeft,
Dat si heeft soe edeleGa naar voetnoot3) aert.
420[regelnummer]
Dit es mijnder liever suster bogaert:
Hier plechtGa naar voetnoot4) haer wandelinghe te sijn.
Bi minen god Apolijn,
Ic wilder mi oec in vermeidenGa naar voetnoot5) gaen,
| |
[pagina 29]
| |
Want die vaec comt mi aenGa naar voetnoot1):
425[regelnummer]
Ic wil hier slapen ende nemen rastGa naar voetnoot2).
De jonghe vrouwe Damiet.
Ay mi, ay mi, hoe groten last
Dragic al stille int herte binnen!
Ic ben bevaenGa naar voetnoot3) met sterker minnen,
Die ic heimelijc in mijn herte draghe.
430[regelnummer]
O Apolijn, ic u dat claghe
Dat mijn herte enen man soe mint,
Nochtan dat sijs niet en kint
Sijn gheboerte noch sijn gheslacht.
Maer het doet der minnen cracht,
435[regelnummer]
Si heeft mi vast in haren bant.
Ay, doeneGa naar voetnoot4) mijn vader vant
Ende bracht mi den jonghelinc
Ende gaffen mi als vondelinc,
Dat ic soude sijn suster ende moeder:
440[regelnummer]
Hi waent dat hi es mijn broeder,
Maer hi en bestaet mi twint.
Nochtan hebbickenne ghemint
Boven alle creatueren,
Want hi es edel van natueren
445[regelnummer]
Ende oec van enen hoghen moedeGa naar voetnoot5);
Hi es coenlijcGa naar voetnoot6) van edelen bloede,
Al was hi te vondelinghe gheleit;
Mijn herte mi van binnen seit
Dat hi es hoghe gheboren.
450[regelnummer]
O Esmoreit uutvercoren,
Edel ende vroemGa naar voetnoot7), scone wigant,
| |
[pagina 30]
| |
Doen u mijn lieve vader vant,
Dies es leden bi ghetaleGa naar voetnoot1)
Achtien jaer, dat weet ic wale,
455[regelnummer]
Hebdi gheweest mijn minnekijnGa naar voetnoot2).
O uutvercoren deghen fijnGa naar voetnoot3),
Ewelijc blivic in dit verdriet,
Want ic en wils u ghewaghenGa naar voetnoot4) niet:
Dadict, mijn vader name mi dlijf.
De jonghelinc.
460[regelnummer]
O uutvercoren edel wijf,
Ende benic dan een vondelinc?
Ic waende mijn here de coninc,
Edel wijf, hadde ghesijn mijn vader
Ende ghi mijn suster, dat wendic al gader,
465[regelnummer]
Ende beideGa naar voetnoot5) gheweest van enen bloede.
Ay! mi es nu alsoe weeGa naar voetnoot6) te moede!
| |
[pagina 31]
| |
Bi minen gode Tervogan,
Ic ben wel die druefste man
Die nie ter werelt lijf ontfincGa naar voetnoot1).
470[regelnummer]
Ay mi, benic dan een vondelinc,
Op erde nie droever man en waert.
Ic waende sijn van hogher aert,
Maer mi dunct ic ben een vont.
Nu biddic u, edel roede mont,
475[regelnummer]
Dat ghi mi al gaderGa naar voetnoot2) segt
Van inde toerdeGa naar voetnoot3) ende al ontdect,
Hoe dat mi uw vader vant.
De jonghe joncfrou Damiet.
O Esmoreit, wel scoene wigant,
Nu benic wel alsoe droeve als ghi.
480[regelnummer]
Ic en wijst niet dat ghi mi waert so biGa naar voetnoot4),
Doen ic sprac die droeve tale.
O edel wigant, nu nemet wale:
Het quam mi uut groter minnen vloet.
De jonghelinc.
O edel wijf, nu maect mi vroetGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 32]
| |
485[regelnummer]
Hoe die saken comen sijn.
Ic plach te segghen ‘suster mijn’,
Maer dat moetic nu verkerenGa naar voetnoot1).
Enen anderen sanc moetic nu leren,
Edel wijf, ende spreken u an
490[regelnummer]
Ghelijc enen vremden man.
Nochtan soe moetic ewelijc bliven
U vrient ende ghetrouweGa naar voetnoot2) boven allen wiven,
Die op der erden sijn gheboren.
Och edel wijf, nu laet mi hoeren
495[regelnummer]
Ende segt mi waer ic vonden waert.
De jonghe joncfrou Damiet.
Och edel jonghelinc van hogher aert,
Na dien datGa naar voetnoot3) ghi hebt ghehoert
Soe willict u vertrecken voert,
Waer dat u mijn vader vant:
500[regelnummer]
In sinen boegaert, scoene wigant,
| |
[pagina 33]
| |
Daer hi hem verwandelenGa naar voetnoot1) ginc.
De jonghelinc.
Och edel wijf, berecht mi ene dinc:
En hoerdiGa naar voetnoot2) daer na noit ghewaghen
Vrouwe oft joncfrou inGa naar voetnoot3) horen claghen,
505[regelnummer]
Dat iement een kint hadde verloren?
De jonghe joncfrou Damiet.
O edel jonghelinc uutvercoren,
Daer af en hebbic niet ghehoert.
De jonghelinc.
Ay! soe ben ic van cleinderGa naar voetnoot4) gheboert,
Dat duchtic, ofte uut verren lande.
510[regelnummer]
Mamet laete mi noch die scande
VerwinnenGa naar voetnoot5), dat ic weten moet
| |
[pagina 34]
| |
Wie mi desen lachterGa naar voetnoot1) doet
Dat ic te vondelinghe was bracht.
Nu en willic nemmer van enen nacht
515[regelnummer]
Ten anderenGa naar voetnoot2) verbeiden, ic en hebbe vernomen,
Van wat gheslachte dat ic ben comen
Ende wie dat mijn vader si.
De jonghe joncfrou Damiet.
O Esmoreit, nu blijft bi mi!
Ic bits u inGa naar voetnoot3) die ere van allen vrouwen.
520[regelnummer]
Storve mijn vader, ic soude u trouwen,
Edel wigant, tot enen manGa naar voetnoot4),
Esmoreit, so moghdi dan
Sijn van Damast gheweldich here.
De jonghelinc.
O edel vrouwe, die onnereGa naar voetnoot5)
525[regelnummer]
En sal u nemmermeer gescien;
Dien lachter moet verre van u vlien
Dat ghi sout nemen enen vondelinc.
Uw vader es een hoghe coninc
Ende daer toeGa naar voetnoot6) sidi soe scoene:
530[regelnummer]
Ghi moecht met rechten draghen croene
VoerGa naar voetnoot7) elken man die nu leeft.
| |
[pagina 35]
| |
Mijn herte van groten scaemdeGa naar voetnoot1) beeft
Dat ic al dus hebbe ghevarenGa naar voetnoot2).
De jonghe joncfrou Damiet.
O Esmoreit, laet u mesbarenGa naar voetnoot3)!
535[regelnummer]
Dies biddic u, edel wigant.
Al waest dat u mijn vader vant,
DanGa naar voetnoot4) werd u nemmermeer verweten.
Met groten vrouden onghemetenGa naar voetnoot5)
Selen wi leven, ic ende ghi.
De jonghelinc.
540[regelnummer]
O edel wijf, dies moetic mi
Ewelijc van u belovenGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 36]
| |
Maer nemmermee en willic hovenGa naar voetnoot1)
Met eneghen wive die nu leeft
Ofte die de werelt binnen heeft,
545[regelnummer]
Ic en sal tierst, bi Tervogan,
Den vader kinnen, die mi wan,
Ende oec die moeder, die mi droech.
O roede mont, ic hebbe ghenoech
Hier gheletGa naar voetnoot2), ic wille gaen varen.
De jonghe joncfrou Damiet.
550[regelnummer]
O wi! nu machic wel mesbaren:
Ic blive allene in dit verdriet.
Vele spreken en doechGa naar voetnoot3) emmer niet,
Dat soeGa naar voetnoot4) hebbic ondervonden;
Vele spreken heeft in meneghen stonden
555[regelnummer]
Dicwile beradenGa naar voetnoot5) toren;
Bi vele spreken es die menegeGa naar voetnoot6) verloren.
| |
[pagina 37]
| |
Haddic ghesweghen al stillekijnGa naar voetnoot1),
Soe haddic in vrouden moghen sijn
Bi Esmoreit al mijn leven,
560[regelnummer]
Dien ic met spreken hebbe verdreven.
Met rechte machic roepen: ‘olasGa naar voetnoot2),
O wiGa naar voetnoot3); dat ic niet stom en was,
Doen ic sprac dit droeve woert.’
De jonghelinc.
O edel wijf, nu willic voert.
565[regelnummer]
Mamet beware u reine lijf!
Nu biddic u, wel edel wijf,
Groet miGa naar voetnoot4) den coninc minen here,
Want ic en sal keren nemmermere,
Ic en hebbe vonden mijn gheslacht
570[regelnummer]
Ende oec den ghenen, die mi bracht
Daer ic te vondelinghe was gheleit.
De jonghe joncfrou Damiet.
O scoene jonghelinc Esmoreit,
Nu biddic u doer oetmoetGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 38]
| |
Als ghi van uwer saken sijt vroetGa naar voetnoot1),
575[regelnummer]
Dat ghi dan wederkeert tot mi.
De jonghelinc.
O scoene joncfrouwe van herten vriGa naar voetnoot2),
Dan salic laten nemmermeer,
Ic en sal met enen corten keerGa naar voetnoot3),
Edel wijf, tot u comen,
580[regelnummer]
Als ic die waerheit hebbe vernomen,
Bi minen god Tervogant.
De jonghe joncfrou Damiet.
O Esmoreit, nemet desen bant:
Hier in soe waerdi ghewonden,
Esmoreit, doen ghi waert vonden:
585[regelnummer]
Edel jonghelinc, dies gheloeftGa naar voetnoot4).
Ghi selten winden omtrentGa naar voetnoot5) u hoeft
Ende voertenGa naar voetnoot6) alsoe openbaer
Op avontuereGa naar voetnoot7), of iement waer
Die u kinnen mochte daer an,
590[regelnummer]
Ende peinstGa naar voetnoot8) om mi, wel scoene man,
Want ic blive in groter sorghenGa naar voetnoot9).
| |
[pagina 39]
| |
De jonghelinc.
Mijn god, dien niet en es verborghen,
Die moet nu mijn troester sijn!
O Mamet ende Appolijn,
595[regelnummer]
Mahoen ende Tervogan,
Dese scoene wapenGa naar voetnoot1) die hier staen an,
Mochten si toe behoren mi,
Soe waer ic int herte wel vriGa naar voetnoot2),
Dat ic ware van edelen bloede.
600[regelnummer]
Mi es emmerGa naar voetnoot3) alsoe te moede,
Om dat ic lach daer in ghewonden
Doen ic te vondelinghe was vonden:
Ic bender seker af gheboren;
Mijn herteGa naar voetnoot4) seghet mi te vorenGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 40]
| |
605[regelnummer]
Want ic daer in ghewonden lach.
Ic nemmermeer vroude ghewinnen en mach,
Ic en hebbe vonden mijn gheslachte
Ende die mi oec te vondelinghe brachte,
Ic souts hem dankenGa naar voetnoot1), bi Apolijn;
610[regelnummer]
Ay, mochtic noch vader ende moeder mijn
ScouwenGa naar voetnoot2), soe waer mi therte verclaert;
Ende waren si dan van hogher aertGa naar voetnoot3),
Soe waer ic te male van sorgen vri.
Sine moeder.
O edel jonghelinc, nu comt tot mi
615[regelnummer]
Ende sprect jeghen mi een woert,
Want ic hebbe u van verre ghehoert
Jammerlijc claghen u verdriet.
De jonghelinc.
O scoene vrouwe, wats u ghesciet,
Dat ghi al dus lictGa naar voetnoot4) in dit prisoen?
Sine moeder.
620[regelnummer]
O edel jonghelinc van herten coen,
Aldus moetic ligghen ghevaen,
Nochtan en hebbic niet mesdaen,
Want mi verraderenGa naar voetnoot5) al doet.
O scoene kint, nu maect mi vroet
625[regelnummer]
Hoe sidi comen in dit lant
Ende wie gaf u dien bant?
Berecht mi dat, wel scoene jonchere.
| |
[pagina 41]
| |
De jonghelinc.
Bi Mamet minen here,
Vrouwe, danGa naar voetnoot1) sal ic u weigheren niet.
630[regelnummer]
Wi moghen mallec anderen ons verdriet
Claghen, want ghi sijt ghevaen,
Ende groet verdriet es mi ghedaen,
Want ic te vondelinghe was gheleit,
Ende desen bant in gherechter waerheit
635[regelnummer]
Daer soe lachic in ghewondenGa naar voetnoot2),
Lieve vrouwe, doen ic was vonden,
Ende voeren al dus openbaer
Op avontuere, oft iement waer
Die mi kinnen mochte daer an.
Sine moeder.
640[regelnummer]
Nu segt mi, wel scoene man,
Wetti iet waer ghi vonden waert?
De jonghelinc.
O lieve vrouwe, in enen bogaert
Te Damast in ware dincGa naar voetnoot3),
Daer soe vant mi die coninc,
645[regelnummer]
Die mi op ghehouden heeft.
Sine moeder.
Ay god die alle doeghden gheeft,
Die moet sijn ghebenedijt!
Van herten benic nu verblijdt,
Dat ic gheleeftGa naar voetnoot4) hebbe den dach,
550[regelnummer]
Dat ic mijn kint anescouwen mach.
Mijn herte mochte wel van vrouden breken:
Ic sie mijn kint ende ic hoert spreken,
Daer ic om lide dit swaer tormint.
Sijt wille come, wel lieve kint,
655[regelnummer]
Esmoreit, ic ben u moeder
Ende ghi mijn kint, dies sijt vroederGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 42]
| |
Want ic maecte metter hant,
Esmoreit, selve dien bant:
Daer in soe haddic u ghewonden,
660[regelnummer]
Esmoreit, doen ghi waert vonden
Ende ghi mi ghenomen waert.
De jonghelinc.
O lieve moeder, segt mi ter vaert,
Hoe heet die vader die mi wan?
Sine moeder.
DatsGa naar voetnoot1) van Cecilien die hoghe man,
665[regelnummer]
Es u vader, scoene jonghelinc,
Ende van Hongherien die coninc
Es die lieve vader mijn:
Ghi en mocht niet hogher gheboren (sijn)
Int kerstenrijc verre noch bi.
De jonghelinc.
670[regelnummer]
O lieve moeder, nu segt mi,
Waer omme lighdi al dus ghevaen?
Sine moeder.
O lieve kint, dat heeft ghedaen
Een verrader valsch ende quaet,
| |
[pagina 43]
| |
Die uwen vader gaf den raetGa naar voetnoot1)
675[regelnummer]
Dat ic u selven hadde versmoert.
De jonghelinc.
O wi der jammerliker moert!
Die dat mijn vader den coninc riet,
Bracht mi oec in dit verdriet,
Dat ic te vondelinghe was gheleit.
680[regelnummer]
Ay, ende of ic die waerheit
Wijste, wie dat hadde ghedaen,
Die doot soude hi daer omme ontfaen,
Bi minen god Apolijn.
Ay lieve moeder mijn,
685[regelnummer]
Nu en willic langher beiden niet,
Ic wil u corten dit verdriet.
Aen minen vader den hoghen baroen,
Dat hi u bringhe uut desen prisoen
Dat sal mine ierste bede sijn.
690[regelnummer]
Danc hebbe Mamet ende Apolijn,
Ende die sceppere die mi gewrachteGa naar voetnoot2),
Dat ic hebbe vonden mijn gheslachte
Ende oec die moeder die mi droech.
Mijn herte met rechte in vrouden loech,
695[regelnummer]
Doen ic anesach die moeder mijn.
Sine moeder.
OetmoedechGa naar voetnoot3) god, nu moetti sijn
| |
[pagina 44]
| |
Gheloeft, ghedanct in allen stonden:
Mijn lieve kint hebbic nu vonden,
Die mi nu verloesten sal,
700[regelnummer]
Want die vroude es sonder ghetalGa naar voetnoot1),
Die nu mijn herte van binnen drijftGa naar voetnoot2).
Robbrecht.
O wi, enen dief, die men ontlijftGa naar voetnoot3),
En mochte niet soe droeve ghesijnGa naar voetnoot4)
Als ic nu ben int herte mijn,
705[regelnummer]
Want ic duchte grote scandenGa naar voetnoot5).
Haddickene doot met minen handen,
Doen ickenne vercocht, soe waer hi doot.
Ay! ic hebbe den anxt soe groet,
Dat mi daer af sal comen toren,
710[regelnummer]
Want cometGa naar voetnoot6) uut, ic ben verloren,
Dat icken vercochte den Sarrasijn.
De kerstenconinc.
Gaet henen, Robberecht neve mijnGa naar voetnoot7),
Tot mijnder vrouwen, die coninghinnen,
Die ic ewelijc met herten moet minnen
715[regelnummer]
Ende oec bliven onderdaenGa naar voetnoot8),
Want icxse ghehouden hebbe ghevaen
Sonder verdiente ende buten scout:
Dat rout mijnder herten menichfout,
Dat ic haer hebbe gheweestGa naar voetnoot9) soe wreet.
| |
[pagina 45]
| |
720[regelnummer]
Gaet henen ende haeltse mi ghereetGa naar voetnoot1),
Ende laetse haer scoene kint anscouwen.
Robbrecht.
Her coninc here, in rechter trouwen,
Dat willic al teGa naar voetnoot2) gherne doen.
Comt edel vrouwe uut desen prisoen
725[regelnummer]
Daer ghi dus langhe in hebt ghelegen.
Ghi selt anesien den jonghen deghen,
Esmoreit den jonghelinc.
Mijn herte van binnen vroude ontfinc,
Doen ic anesach den scoenen wigant.
De kerstenconinc.
730[regelnummer]
O edele vrouwe, gheeft mi u hant
Ende wilt mi dese mesdaet vergheven,
Want ewelijc al mijn leven
Soe willic u dienere sijn,
Want die scoudenGa naar voetnoot3) die sijn mijn:
735[regelnummer]
Dat hebbic nu wel vernomen,
Want Esmoreit ons kint es comen,
Een scoen vol wassen jonghelinc.
Ic bidde u om gode die ontfinc
Die doot van minnen, vergevet mi.
De vrouwe.
740[regelnummer]
O edel here van herten vri,
Ic wils u al te gherne vergheven,
Want alle minen druc es achterblevenGa naar voetnoot4)
Ende al mijn toren ende al mijn leit.
Waer es mijn lieve kint Esmoreit?
745[regelnummer]
Roepten mi voertGa naar voetnoot5) ende laetten mi sien.
| |
[pagina 46]
| |
Robbrecht.
Och edel vrouwe, dat sal u gescien.
Waer sidi, Esmoreyt, neve mijn?
De jonghelinc.
Ic ben hier, bi Apolijn,
O Mamet ende Mahoen,
750[regelnummer]
Lieve vader, hoghe baroen,
Die moet u gheven goeden dachGa naar voetnoot1)
Ende oec mijnder moeder die ic noit enGa naar voetnoot2) sach
Meer dan nu te deser tijt.
Ic ben al mijnder droefheid quijtGa naar voetnoot3)
755[regelnummer]
Die ic in mijn herte ontfinc.
Doen ic vernam dat ic een vondelinc
Was, doen waert ic die droefste man
Die nie ter werelt lijf ghewanGa naar voetnoot4),
Maer het es mi al ten besten vergaen.
De kerstenconinc, sijn vader.
760[regelnummer]
O Esmoreit, doet mi nu verstaen
Ende segt mi, waer hebdi ghewoent?
De jonghelinc.
Met enen coninc die es ghecroent
Te Damast, her vader mijn.
Hi es een edel Sarrasijn,
765[regelnummer]
Die vant mi in sinen bogaert,
Ende hi heeft een dochter van hoger aert
Die mi soe blidelijc ontfinc:
Doen mi haer vader die coninc
Vant, doen wert si mijn moeder
770[regelnummer]
Ende hielt mi op als haren broeder,
Daer icxse ewelijc om minnen moet:
| |
[pagina 47]
| |
Die heeft mi al ghemaect vroet,
Hoe dat mi haer vader vant
Ende dat ic lach in desen bant,
775[regelnummer]
Doen haer vader mi haer brachte.
De vrouwe.
Dits die bant die ic selve wrachte,
Esmoreit, wel scoene man.
Ic setter uws vader wapen anGa naar voetnoot1),
Men macht noch sien in drie paertienGa naar voetnoot2),
780[regelnummer]
Ende oec die wapen van Hongherien,
Om dat ghi daer uut sijt gheborenGa naar voetnoot3);
Soe haddic u soe uut vercoren,
Dat icken maecte tuwer eren,
DatGa naar voetnoot4) mi ter droefheit moeste verkeren,
785[regelnummer]
Esmoreit, doen ic u verloesGa naar voetnoot5).
Ic bidde gode, die sijn cruce coes,
Dat hijt hem te recht wille vergheven,
Die mi anedede dat bitter leven
Daer ic soe langhe in hebbe ghesijn.
De jonghelinc.
790[regelnummer]
O lieve moeder, bi Apolijn,
En was nie ondaet noch moertGa naar voetnoot6)
Si en moeten comen voertGa naar voetnoot7),
Ende indinde werden si gheloent.
Robbrecht.
Bi den here die was ghecroent
795[regelnummer]
Met eenre croenen van dorijnGa naar voetnoot8),
| |
[pagina 48]
| |
Esmoreit neve mijn,
Wistict wie dat hadde ghedaen,
Die doot soude hi daer omme ontfaen,
Ofte hi ontsoncke mi in die eerdeGa naar voetnoot1);
800[regelnummer]
Ic soudene seker met minen sweerde
Doeden ofte nemen dlijfGa naar voetnoot2).
Ay mi, oftGa naar voetnoot3) ic den keytijf
Wiste die u den lachter dede,
Hi en soude mi niet in kerstenhede
805[regelnummer]
OntsittenGa naar voetnoot4), hi ware seker doot.
De vrouwe.
Nu willen wi levenGa naar voetnoot5) in vrouden groet
| |
[pagina 49]
| |
Ende alle droefheit willen wi vergheten,
Want met vrouden onghemeten
Soe es mijn herte nu bevaen.
De coninc.
810[regelnummer]
Esmoreit sone, nu laet ons gaen
Ende laet ons met vrouden sijn.
Maer Mamet ende Apolijn,
Die soe moetti nu vertienGa naar voetnoot1),
Ende gheloven ane Marien
815[regelnummer]
Ende ane god den oversten vader
Die ons ghemaect heeft alle gader,
Ende al dat in die werelt leeft
Met sijnre constGa naar voetnoot2) ghemaect heeft;
Die sonne ende mane, dach ende nacht
820[regelnummer]
Heeft hi ghemaect met siere cracht
Ende oec hemel ende ertrijc
Ende loef ende gras in dier ghelijc:
Daer soe moetti gheloven an.
De jonghelinc.
Vader here, soe biddic hem dan
825[regelnummer]
Den oversten god van den troeneGa naar voetnoot3)
Dat hi Damiet die scoene
Beware boven al dat leeft,
| |
[pagina 50]
| |
Want si mi op ghehouden heeft:
Daer omme eest recht dat icse minne
830[regelnummer]
Van Damast die jonghe coninghinne,
Damiet dat edel wijf.
Ay god, bewaert haer reine lijf,
Want si es nojaelGa naar voetnoot1) ende goet,
Met rechten dat icse minnen moet
835[regelnummer]
Boven alle die leven op eertrijc.
En dadicx niet, soe haddic onghelijc,
Want si es mi van herten vrient.
Robbrecht.
Esmoreit neve, dats goet verdientGa naar voetnoot2).
Nu willen wi alle droefheit vergheten.
840[regelnummer]
Met bliden moede willen wi gaen eten,
Want die tafel es bereit.
De jonghe joncfrou Damiet.
Ay, ende waer mach Esmoreit
MerrenGa naar voetnoot3), dat hi niet en comt?
Ic duchte dat hi es verdoemtGa naar voetnoot4)
845[regelnummer]
Ochte ghestorven quader dootGa naar voetnoot5),
Ofte hi es in vrouden groet,
Dat hi mi dus heeft vergheten.
Ic sal nochtan die waerheit weten,
Hoe die saken met hem staen,
850[regelnummer]
Al soudic daer om die werelt doer gaen.
Waer sidi, Platus, meester vroet?
| |
[pagina 51]
| |
De Meester.
Edel vrouwe, ghetrouwe ende goet;
Tot uwen dienste ben ic bereit.
De jonghe joncfrou Damiet.
Meester, nu willic Esmoreit
855[regelnummer]
Gaen soeken van lande te lande,
Al soudic daer omme liden scande
Ende hongher ende dorst ende jeghenspoetGa naar voetnoot1).
Het es ene dinc dat wesen moet:
GherechteGa naar voetnoot2) minne dwinct mi daer tu.
860[regelnummer]
Lieve meester, nu biddic u,
Dat ghijs mi niet af en gaetGa naar voetnoot3),
Ghi enGa naar voetnoot4) blijft bi mi ende gheeft mi raet
| |
[pagina 52]
| |
Hoe dat wine vinden moghen.
De meester.
Vrouwe, nu sijt in goeden hoghenGa naar voetnoot1),
865[regelnummer]
Na dien dat ghijs begheert
Ende ghi den jonghelinc hebdt soe weertGa naar voetnoot2),
Soe willen wi soeken den hoeghen man.
De jonghe joncfrou Damiet.
Platus meester, ga wi dan
Ghelijc of wi waren pilgherijmGa naar voetnoot3).
870[regelnummer]
Ay, en sal hier iement sijn
Die ons beiden iet sal gheven:
Twe pilgherijms die sijn verdreven
Ende van den roevers af gheset?
De jonghelinc.
Ay, daer hoeric Damiet
875[regelnummer]
Spreken. Hoerdicse niet?
O weerde maghet sente Marie,
Ende hoe ghelijc soe sprect si hareGa naar voetnoot4),
Damiet der scoender careGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 53]
| |
Van Damast die scoene coninghinne,
880[regelnummer]
Die ic boven alle vrouwen minne,
Die op der eerden sijn gheboren.
Nu sprect op ende laet mi hoeren,
Ghi sprect haer boven maten ghelijc.
De jonghe joncfrou Damiet.
Waer ic te Damast int conincrijc,
885[regelnummer]
Esmoreit wel scoene man,
Soe soudic haer batGa naar voetnoot1) gheliken dan,
Maer nu sta ic als een pilgherijm.
De jonghelinc.
O Damiet, vrouwe mijn,
Ende sidi dit, wel edel wijf?
890[regelnummer]
Mijn herte, mijn ziele ende mijn lijf
Met rechten in vrouden leven mach,
Want ic nie liever gast en sach
Die noit op eertrike was gheboren.
Och edel wijf, nu laet mi hoeren:
895[regelnummer]
Hoe sidi comen in dit lant?
De jonghe joncfrou Damiet.
O Esmoreit, wel scoene wigant,
Mi dochteGa naar voetnoot2) ic hadde u gherne ghesien,
Maer en mochte mi niet ghescien,
Ic en moeste daer omme liden pijn.
900[regelnummer]
Doen maectic mi als een pilgherijm
Ende come al dus ghedoelt doer dlant,
Ende nam Platus metterGa naar voetnoot3) hant
Dat hi soude mijn behoeder sijn.
De jonghelinc.
Waer sidi, lieve vader mijn?
905[regelnummer]
Comt tot hieGa naar voetnoot4), ghi moetse scouwen,
Die vol minnen ende vol trouwen
| |
[pagina 54]
| |
Haer herte tote miwaert draecht.
Het es recht dat si mi behaecht:
Si heeft soe vele doerGa naar voetnoot1) mi ghedaen.
De coninc.
910[regelnummer]
Soe willicse met blider herten ontfaen.
Sijt willecome, Damiete wel scoene,
Ghi selt in Cecilien croene
Draghen boven al die leven.
Ic salse minen sone opghevenGa naar voetnoot2)
915[regelnummer]
Ende ghi selt seker werden sijn wijf,
Want ic hebbe soe ouden lijf
Dat icse nemmeer ghedraghen en can.
Robbrecht.
Her coninc oem, bi sente Jan,
Esmoreit hi esGa naar voetnoot3) wel weert,
920[regelnummer]
Hi wert een ridder wideGa naar voetnoot4) vermeert
Ende die de wapene wel hantiert:
Desen raet dunct mi goet ghevisiertGa naar voetnoot5),
Dat hi die crone van u ontfa.
Damiet, nu comt hier na,
925[regelnummer]
Ghi selt werden jonge coninghinne.
De meester.
Hulpt Mamet, dat ic niet uut minen sinne
En comeGa naar voetnoot6), dat verwondert mi.
O Esmoreit, edel ridder vri,
Die man brachte u in al dit verdriet.
930[regelnummer]
Wat hi u segt, hine meinesGa naar voetnoot7) niet:
| |
[pagina 55]
| |
Hi hevet tuweert al valschen grontGa naar voetnoot1).
Ic cochte u jeghenGa naar voetnoot2) hem om dusent pont
Van finen goude, die ic hem gaf.
De jonghelinc.
Meester, nu secht mi daer afGa naar voetnoot3),
935[regelnummer]
Hoe die saken gheleghen sijn.
De meester.
O Esmoreit, bi Apolijn,
Dies es leden achtien jaer
Dat ic quam ghereden daer,
Esmoreit, op die selve stede.
940[regelnummer]
Nu hoert, wat die keitijf dede:
Daer soude hi u seker hebben versmoert,
Hi sprac tot u soe felle woert,
Dat ghi hem sijn rike sout ondergaenGa naar voetnoot4):
| |
[pagina 56]
| |
Ghi moeste hem emmer iet bestaen,
945[regelnummer]
Dat hoerdic wel an sijn ghelaet.
De jonghelinc.
Meester, vertrectGa naar voetnoot1) mi alden staet,
Dies biddic u uter maten sere,
Want ic sta al buten kereGa naar voetnoot2),
Dat ic die waerheit niet en weet,
950[regelnummer]
Die mijnre moeder dat groete leet
Ende mi dien lachter mocht anedoen.
De meester.
O Esmoreit, bi Mahoen,
Het heeft ghedaen die selve man.
Bi minen god Tervogan,
955[regelnummer]
Hi soude u hebben ghenomen dlijf,
Want hi vermaets hemGa naar voetnoot3) die keitijf.
Ic hoeret ende sprac hem aen
Ende seide hem het ware quaet ghedaen,
Want hi soude doden den jongen vooghtGa naar voetnoot4),
960[regelnummer]
Alsoe dat ic u jeghen hem cocht
Om dusent pont van goude roet.
De jonghelinc.
Bi den here die mi gheboet,
Die ondaet sal ghewroken sijn,
| |
[pagina 57]
| |
Eer ic sal eten of drincken wijn.
965[regelnummer]
Nu moetti uwen indachGa naar voetnoot1) doen.
Waer sidi vader, hoghe baroen,
Ende Robberecht die moerdenaer?
Robbrecht.
Bi den here, dan es niet waer!
Esmoreit, neve mijn,
970[regelnummer]
Ic hebbe oitGa naar voetnoot2) goet ende ghetrouwe gesijn,
In was noit moerdenaer no verrader.
De jonghelinc.
Swijt, pute soeneGa naar voetnoot3), het es noch quaderGa naar voetnoot4)
| |
[pagina 58]
| |
Die ondaet die ghi hebdt ghewracht:
Hoe quam dat nie in u ghedacht
975[regelnummer]
Te vercopen uwes selfs gheboren bloetGa naar voetnoot1),
Ende maketGa naar voetnoot2) minen vader vroet
Dat mijn moeder hadde ghedaen?
Robbrecht.
Daer willic in een crijt voer gaenGa naar voetnoot3),
Esmoreit wel coene wigant,
980[regelnummer]
Es hier enech man int dlant
Die mi dat wilt tien anGa naar voetnoot4).
De meester.
Swijt al stille, quaet tiranGa naar voetnoot5),
Ghi soutten hebben doot ghesteken,
En haddi mi niet hoeren spreken,
985[regelnummer]
Daer ic ten aengangheGa naar voetnoot6) quam gereden.
| |
[pagina 59]
| |
Ic en was nie soe wel te vreden
Als dat icken jeghen u cochte om gelt.
Ic gaeft u al onghetelt
In een foertsierGa naar voetnoot1), was yvorijn.
990[regelnummer]
Noch soude ment vinden in uwe scrijnGa naar voetnoot2):
Daer willic onder settenGa naar voetnoot3) mijn lijf.
De jonghelinc.
Ay mi, Robberecht, fel keitijf!
Met rechte ic u wel haten mach.
Ghi selt nu hebben uwen doemsdach,
995[regelnummer]
Al die werelt en holpe u niet.
Robbrecht hanct men hier.
De jonghelinc noch.
Aldus eest menechwerf ghesciet:
Quade werken comen te quaden loene,
Maer reine herten spannen croene,
Die vol doeghden sijn ende vol trouwen.
1000[regelnummer]
Daer omme radic, heren ende vrouwen,
Dat ghi u herte in doeghden stelt,
So wordi in dinde met gode verseiltGa naar voetnoot4)
Daer boven in den hoghen troene,
Daer die ingelen singhen scoene:
| |
[pagina 60]
| |
1005[regelnummer]
Dies onne onsGa naar voetnoot1) die hemelsche vader!
Nu seght Amen alle gader.
Amen.
De meester.
God, die neme ons allen in hoede.
Nu hoert, ghi wise ende ghi vroede:
Hier soe moghdi merken ende verstaen,
1010[regelnummer]
Hoe Esmoreit ene wrake heeft ghedaen
OverGa naar voetnoot2) Robbrecht sinen neve al hier ter stede.
Elc blive sittene in sinen vredeGa naar voetnoot3),
Niemen en wille thuusweert gaen:
Ende sotheitGa naar voetnoot4) sal men u spelen gaen
1015[regelnummer]
Die cort sal sijn, doe ic u weten.
Wie hongher heeft, hi mach gaen eten,
Ende gaet alle dien graetGa naar voetnoot5) neder.
Genoeghet u, soe comt alle mergen weder.
| |
Hier beghint die sotternie.
Hier beghint dwijf.
Hem! seght hem! god hebs al deelGa naar voetnoot6)!
| |
[pagina 61]
| |
Ic wil gaen driven mijn riveelGa naar voetnoot1)
Met minen suete lieve int gras.
Hets lanc leden dat ic met hem niet en was.
5[regelnummer]
Hem! seght, hem! waer sidi, Lippijn?
Lippijn.
Ic ben hier, wat saelt sijn?
Sijn wijf.
Lippijn, ghi moet gaen halen borreGa naar voetnoot2) ende vier,
Ende ic sal wedercomen scierGa naar voetnoot3)
Ende bringhen ons iet dat wi selen eten.
Lippijn.
10[regelnummer]
Bi der doot ons heren, ghi selet vergheten,
Ghi pleeght soe dicwile lange te merren.
Sijn wijf.
Wat, Lippijn, ghi en moghet u niet errenGa naar voetnoot4),
Want ic hebbe dicwile vele te doene:
Eer ic ghehoere mine sermoene,
15[regelnummer]
Soe valletGa naar voetnoot5) hoghe op den dach,
| |
[pagina 62]
| |
Ende eer ic ten vleeschuusGa naar voetnoot1) comen mach,
Soe copic oec gherne goeden coep,
Dan so moetic beiden tot den loop
Es ghedaen vanden bedranghe:
20[regelnummer]
Alsoe comet toeGa naar voetnoot2), dat ic merre soe langhe,
Goede Lippijn, ghi moetet al weten.
Lippijn.
AwarijtGa naar voetnoot3), ghi souwes mi vele ontmeten,
Ende ic en weter wat toe segghen.
Gaet henen, ic sal ons vier anleggen!
25[regelnummer]
Ende halen borre ende scueren den pot,
Want alsoe moet mi hulpen god,
Ic hebbe mi oeit te slavernien gesetGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 63]
| |
Sijn wijf.
Goede Lippijn, wast die scotelen met
Ende kerijtGa naar voetnoot1) ons den vloer scoene.
Lippijn.
30[regelnummer]
Goede, nu hoert, dat u god loene!
Ende mer daer bi niet. Al hebbic al mijn dage
Gheweest uwe aerme slave,
Mi dunct ic moetse noch sijn al mijn leven.
Sijn wijf.
Swijt, god moet u lachterGa naar voetnoot2) geven,
35[regelnummer]
Dat ghi soe langhe leeft, dats mi leet.
En es dit niet een scoen bescheetGa naar voetnoot3)?
Waer mach hi merren, mijns herten druutGa naar voetnoot4)?
Het gheet hem al te galgen uutGa naar voetnoot5),
Dat hi mi al dus te vondelinge set.
Haer lief.
40[regelnummer]
Minnekijn, hets messelijcGa naar voetnoot6) wat mi let:
Hebdi daer gheweest herde lange?
Lippijns wijf.
Jaic, mijn herte es soe wrangheGa naar voetnoot7),
| |
[pagina 64]
| |
Dat ic u soe langen niet en sach.
Haer lief.
Laet ons gaen drinken een goet gelach,
45[regelnummer]
Mijn uutvercoren minnekijn,
Wi selen noch tavont met vrouden sijn
Lichteleec. Nu comt hier naer!
Lippijn.
O wi, here, es dat waer?
Bi gode, ic hebs ghenoech gesien,
50[regelnummer]
Want si leet metten bloeten knien
Ende hi esser tusschen gecropen;
Bi der doot ons heren, hi esser in geslopen,
Siet, met deser hoeren, ende geeftGa naar voetnoot1) mi te verstane
Dat si te messen pleght te gane,
55[regelnummer]
Ende leet ende droeyltGa naar voetnoot2) met enen anderen man
Ende maect van mi enen pol her JanGa naar voetnoot3).
Si seet, si gheet int vleeschuus:
Bi sente Jan, ic sal haer dit abuus
| |
[pagina 65]
| |
Noch tavont tongoedeGa naar voetnoot1) maken.
60[regelnummer]
Canic an enen stoc gheraken,
Ic sal haer touwenGa naar voetnoot2) soe haer vel,
Dat haer rouwen sal dit spel,
Dat si met hem heeft bedreven.
De comere.
Wat, Lippijn! god moet u goeden dach geven.
65[regelnummer]
Hoe steet met u? hoe sidi te ghemakeGa naar voetnoot4)?
Lippijn.
Ey, Trise! ic woude mi therte brake
Van groten rouwe die ic drive.
Ic en hadt nemmermeer minen wive
BetroutGa naar voetnoot5), dat si mi heeft ghedaen.
| |
[pagina 66]
| |
De comere.
70[regelnummer]
Lippijn, nu doet mi verstaen,
Hoe ende oec in wat manieren?
Lippijn.
Dies ic mi eweleec moet scofierenGa naar voetnoot1):
Si leget ende droeylt met enen anderen man.
De comere.
Awarijt, dats een dinc dat ic niet en can
75[regelnummer]
Gheloeven van uwen wive:
Ic kinse alsoe reine van live,
Si en daets om al die werelt niet.
Lippijn.
Dat een man met sinen ogen siet
Dats hem nochtan quaet tonghevenGa naar voetnoot2).
De comere.
80[regelnummer]
Lippijn, alsoe moetic met eren leven,
Bi sien es die menegheGa naar voetnoot3) bedroghen.
Lippijn.
Wat, neen, dit en es niet gheloghen,
Want ic hebse selve ghesien
Ligghen metten bloeten knien
85[regelnummer]
Ende gingenGa naar voetnoot4) hem beide te werke stellen.
De comere.
Wat, Lippijn, dat en soudi niet vertellen,
U wijf waer daer bi gheonneert:
U ogen sijn al verkeert
| |
[pagina 67]
| |
Van drincken ende van ouden dagen.
90[regelnummer]
Goede Lippijn, en wilt des niet ghewagen:
U wijf waer daer bi gescent.
Lippijn.
Wat duvel, seldi mi maken blent
Van dingen die ic selve sach?
Ic sach dat si averechtGa naar voetnoot1) lach
95[regelnummer]
Ende hi raepter op haer slippen.
De comere.
Ey swijt, goede Lippijn,
En was anders niet dan u dochteGa naar voetnoot2).
En hoerde ghi noit seggen van alfsgedrochteGa naar voetnoot3)
Dat die liede pleghet te bedrieghen?
| |
[pagina 68]
| |
100[regelnummer]
De viantGa naar voetnoot1) geeft luttel om een lieghen
Om torenGa naar voetnoot2) te maken tusschen man ende wijf.
Ic wilder over settenGa naar voetnoot3) mijn lijf,
En waest niet een elvinne dat ghi saecht.
Lippijn.
Wat duvel, heeft god die werelt gheplaecht
105[regelnummer]
Met alven ende met elvinnen?
En soudic dan mijn wijf niet kinnen?
Dat ware emmer een messeleec dinc.
Ic sach dat si met hem ginc,
Hi namse in sinen aerm ende tracse naer.
De comere.
110[regelnummer]
Lippijn, loghen en was noit waer:
Daer toe kinnic te wel u wijf,
Want si heeft alsoe reine lijf,
Si en daets om al de werelt niet van goude roet.
Maer dalfsghedrochte es alsoe groet,
115[regelnummer]
Dat den menegen maect soe blint,
Dat hi hem selven niet en kint,
Hoe soude hi dan enen andren ghekinnen?
Lippijn.
Bi der doot ons heren, ghi maect mi al uuten zinnenGa naar voetnoot4).
Wat duvel, es mi nu gesciet?
120[regelnummer]
Benic blint ende en sie ic niet?
Des wonders ghelijc en sagic nie,
Ende ic sie wel alle dese lie
Die hier sitten al omtrent:
Entrouwen, soe en benic al nietGa naar voetnoot5) blint,
125[regelnummer]
Al soudijs mi gherne maken vroet.
| |
[pagina 69]
| |
De comere.
Lippijn, wettiGa naar voetnoot1) wat ghi doet?
Ic biddu dat ghijs nemmermeer en segt
Ende ghi u wijf met eren dect.
Het es ene elvinne die u quelt,
130[regelnummer]
Si heeft u ghesichte al ontstelt,
U ogen staen al ontset.
Lippijn.
Ey goede, eest dat, dat mi letGa naar voetnoot2)?
Mi dochte emmer dat icse sach.
De comere.
Het was ene elvinne dat daer lach:
135[regelnummer]
Dat willic u sweren op een cruus.
U wijf sit noch in haer huus:
Dat willic wedden om een bierGa naar voetnoot3).
Lippijn.
Ende si hietGa naar voetnoot4) mi gaen halen borre ende vier,
Si seide, si soude gaen om eten.
De comere.
140[regelnummer]
Wat, Lippijn, wildi die waerheit weten,
Soe sidi seker te male verleidt:
Ene elvinne heeft haer nette gespreidt,
Dat sie ic wel, om u te vaen.
Comt met mi, wi selen voer u dore gaen:
145[regelnummer]
U wijf sit noch bi haren viere.
| |
[pagina 70]
| |
Lippijn.
Wat! benic droncken van den biere,
Ochte vlieghen dalve achter stratenGa naar voetnoot1)?
De comere.
Wat, ghevadereGa naar voetnoot2)! en moghdi ons niet in laten?
Lippijns wijf.
Wet keyGa naar voetnoot3), jaic, wie es daer?
| |
[pagina 71]
| |
De comere.
150[regelnummer]
Wat, Lippijn, en seidic u niet waer?
Lippijn.
Benedijste god van hemelrijc,
Soe en saghic noit des wonders ghelijc.
Ic sie wel, die scouwenGa naar voetnoot1) die sijn mijn.
De comere.
Wat seidic u, lieve Lippijn?
155[regelnummer]
Maer ghi en woudes niet wesen vroet.
Mijn gevadere es ghetrouwe ende goet,
Al soudier gerne een hoere af maken.
Lippijns wijf.
God gheve hem ramp in sine kaken!
Heeft hi hem van mi dies beclaecht?
De comere.
160[regelnummer]
Jay, ende dat ghi bi enen anderen man laecht:
Dies heeft hi mi ghedaen een beclach.
Lippijn.
Awarijt, mi dochte dat ict sach,
Maer ic laets mi nu ghenoeghenGa naar voetnoot2):
Trise caent wel in beste voegen.
165[regelnummer]
Maer al hadt mi mijn lijf ghedaenGa naar voetnoot3),
| |
[pagina 72]
| |
Soe waerdi heden morgen op ghestaen
Ende hiet mi halen vier ende borre.
Lippijns wijf.
Swijt, wel vule correGa naar voetnoot1),
Beghindi mi anderen man ane te tienGa naar voetnoot2)?
Lippijn.
170[regelnummer]
Seker, woudic die waerheit lienGa naar voetnoot3),
So saghic, of mijn ogen waren mi verkeert.
Maer Trise heeft mi alsoe geleert
Ende seet, dat mi een alf heeft bedroghen.
Lippijns wijf.
Waer omme hebdi mi dan beloghen
175[regelnummer]
Ende doet mi scande over al?
Lippijn.
Ey minnekijn, ic ben diet beteren sal,
Hebbic iet messeit ofte mesdaen.
| |
[pagina 73]
| |
Lippijns wijf.
Ghi selter nochtan smetenGa naar voetnoot1) omme ontfaen,
VulGa naar voetnoot2), out, quaet grijsaert!
De comere.
180[regelnummer]
Bi onsen here, hi waers wel waert,
Dat wine onder voeteGa naar voetnoot3) gingen leggen.
Lippijn.
Lieve wijf, in en saels nemmeer seggen:
Ic en wiste niet, dat ic was in dolenGa naar voetnoot4).
Lippijns wijf.
Ei, men sal u leren gaen ter scolen.
Hier vechtensi.
185[regelnummer]
Ghi goede liede, dit hebben wi
Ghespelt al in een boerdementGa naar voetnoot5).
Si leven noch wel, si u bekent,
Die dese gheliken wel hebben gesien.
Wet dat menech boerden ghescien,
190[regelnummer]
Daer dusdaneghe mereGa naar voetnoot6) niet af en gaet.
Daer bi biddic u dat ghi ontfaet
In dancke ons fobitasieGa naar voetnoot7).
Ic bidde den coninc vol van gratie,
Die vander maghet was gheboren,
| |
[pagina 74]
| |
195[regelnummer]
Dat hem niement en wille storenGa naar voetnoot1)
Van dat hi hier heeft gesien ende gehoert.
Staet op, ghi moget wel gaen voertGa naar voetnoot2),
Want wi moeten alle scheiden:
Ons here god moet ons allen geleiden.
Amen.
|
|