Fielebout, of De dokter tegen dank
(1752)– Molière– Auteursrechtvrij
[pagina *4r]
| |
[pagina *4v]
| |
E. Ed. bloedvrinden, én genégene bekénden over Uwer E. Ed. zo gelukkiglyk getroffen Huuwelyk, waar uit zulke Mannen verwacht worden, als daar Uwe E. Ed. uit gesprooten zyn. En overleggende, hoe wy ons deel in die vreugd bést uiten, én aan de waereld zouden bekénd maaken, dacht ons dat een Bruilófstdicht al te gemeen voor zulk een ongemeen Paar zoude zyn; behalven dat zélfs de allerfraaiste Gedichten, ééns geleezen, én hérleezen zynde, hunne wérking gedaan hebben, én der vergeetenheid opgeófferd worden; waarom wy, op iets ongewooners, én duurzaamers oogende, ons verstouten in deezen toestand, aan Uwe E. Ed gezaamentlyk op te draagen dit Blyspél, De Dókter tégen Dank, omdat het buiten twyffel in veeler handen zal geraaken, én naar allen schyn, wel eenig en stand op ons Tooneel houden; opdat iede een, dier Uwer E. Ed. naam ziet, mede deel aan onze blydschap hebbe; én niet eenen onze geneegenheid én eerbiedenis te Uwaarts mooge kennen. Veelen zal misschien vreemd schynen, dat deeze opdragt aan Uwe E. Ed. zo laat, én voor een Werkje komt, dat al lang op ons Schouwtooneel vertoond is, aangezien de gewoonte wil dat men de Spélen doe drukken, én de Opdragt daar van maake, eer die gespeeld werden. Maar alle gewoonten zyn niet goed; het gebeurt dikmaals, dat iemand, vervoerd door eigene liefde, (daar wy méde niet vry van zyn) zyn Wérk door eenen doorluchtigen naam zoekt te verééren, dewélke in tégendeel dien naam door den sléchten | |
[pagina *5r]
| |
uitval zyns Wérks ontéért. Men gaat veel zékerer met één Spél, dat zyn lót uitgestaan heeft; én hier in vólgen wy de déftige Fransche Toneeldichters, die tót een grond van hunne opdrachten aan de grootste Prinsen, én Princessen stellen het geluk, dat hunne Wérken gehad hebben, van aan de béste wel te gevallen; én dewyl wy ons van het lót deezes Blyspéls gansch niet te beklaagen hebben, durven wy hoopen dat onze vryigheid van het zelve aan Uwe E. Ed. op te offeren, indien niet beaangenaamd, ten minsten verschoond zal worden. Het voornaamste, dat hier op te zeggen mogt vallen, is, dat de stóf ontleend, én daar by laag zynde, de eer van Uwer E. Ed. aanneeming niet verdient; maar die de moeite neemt van beide de Fransche Stukjes daar dit uitgehaald is, eens naar te zien, zal ligtelyk aan de kunst van verändering, zo in Schikking, als Plaats, én Tyd, de kleine eer niet weigeren, die in het gemeen met eigene vindingen behaald wordt, én wanneer eene stóf maar wél behandeld is, de laagheid zal die niet geheel onsmaakelyk maaken. Séneca, én Teréntius, hebben beide een zeer groot, dóch ieder hunne byzonderen lóf ingelégd. Wy hoopen dan, dat ons inzigt van Uwer E. Ed. onze gedienstige eerbiedenis te doen blyken dat gebrék vervullen zal, én dat, indien wy alhier Uwer E. Ed. byzondere deugden, nóch den hoogen luister van Uwer E. Ed. beider geslagten niet ophaalen, de schroom dien wy hebben van met al ons magteloos poogen niet te kunnen bereiken de déstigheid, én waarde waar méde | |
[pagina *5v]
| |
men het zélve behoorde te verhandelen, ons niet alleen verontschuldigen zal; maar dat Uwe E. Ed. gunstiglyk zullen opneemen, dat wy Uwe E. Ed. in het aanstaande Huuwelyk alle bedénkelyk genoegen, dat is, lange gezondheid, én geduurigen aanwas van beider onderlinge geneegenhéden wénschen, én dat ons de eer gebeure van geacht te worden,
Myn Heer,
Mejufvrouw,
Voor Uwer E. Edts. Ootmoedige Dienaars,
Onder den naam van
Nil Volentibus Arduum,
Amsterdam, den 18de van Mei, 1680. |
|