van het clericale aftredende lid E. Borret (dl. I, kol. 423). Naar aanleiding van deze verkiezing nam hij in Sept. 1852 ontslag als statenlid en als raadslid. Toen de April-beweging in het zuiden des lands een tegenovergestelden weerslag had, werd van Wintershoven in het district Maastricht op 17 Mei 1853 herkozen, terwijl het hoofd der liberalen Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) tegelijk den tweeden zetel voor dat district verkreeg.
Op 12 Mei 1855 nam van Wintershoven met het oog op zijn gezondheid ontslag als Kamerlid, maar een jaar later was die gezondheid weder zoo goed, dat, toen Thorbecke bij de periodieke verkiezing in dat jaar behalve te Maastricht ook te Deventer gekozen werd en hij het mandaat voor laatstgenoemd district aannam, van Wintershoven zich opnieuw beschikbaar stelde. Hij werd 17 Juli 1856 tot lid der Kamer gekozen. Hij was, evenals gedurende zijn eerste lidmaatschapsperiode, het jongste lid in jaren en bleef dit tot 1858, toen een jongere gekozen werd.
Van Wintershoven heeft in de Kamer met kracht de belangen van Limburg verdedigd. Nadat hij zich in een interpellatie op 8 Mrt. 1860 heftig tegen de aftappingen van water uit de Maas te Hocht vanwege België en het daardoor ontstane nadeel voor de bevaarbaarheid dier rivier had uitgelaten, werd door de leden Streus (dl. VII, kol. 1188), Thorbecke en Gevers Deynoot (dl. I, kol. 935) een voorstel tot benoeming eener enquêtecommissie gedaan om dienaangaande en over de verdere grieven tegen België, vooral daarin bestaande, dat men het afgetapte water voor bevloeiing van landen in de Kempen gebruikte en dit water op Noord-Brabant liet afloopen, een onderzoek in te stellen. Dit voorstel werd aangenomen en op 31 Juli 1860 werd van Wintershoven tot lid dier commissie gekozen. De werkzaamheden dezer commissie leidden, nadat een verdrag door de Tweede Kamer verworpen was, tot het Maasverdrag van 12 Mei 1863.
Van Wintershoven was zijn provinciegenooten in zoover voor, dat hij, vooral naar aanleiding eener brochure van Regout (dl. VI, kol. 1165), het beleid van Thorbecke betrekkelijk Limburg aanviel. Limburg was echter nog goed Thorbeckiaansch, want bij zijn periodieke aftreding tegen Sept. 1864 verkreeg hij op 14 Juni tegenover een voormalig lid van het kabinet-Thorbecke slechts weinig stemmen en werd hij niet herkozen.
Op 9 Mei 1865 werd van Wintershoven in het district Meersen weder tot lid der Provinciale staten, en in 1868 werd hij weder tot lid van den Gemeenteraad van Maastricht gekozen. Als lid dezer beide colleges was hij zeer op zijn plaats, hij was in het bijzonder in waterstaatszaken zeer bekwaam.
Toen Pyls (dl. IV, kol. 1102), die in 1866 als burgemeester van Maastricht niet herbenoemd was, dit in 1872 opnieuw werd, en van Wintershoven zag, dat diens beheer niet in het belang der gemeente was, nam hij in 1873 als raadslid ontslag, daar hij geen mede-verantwoordelijkheid voor dit beheer wilde dragen.
Terwijl Pyls, de Bieberstein en anderen omstreeks dezen tijd van liberaal clericaal werden, bleef van Wintershoven liberaal, hoewel gematigd. Daarom werd hij 8 Mei 1883 in het district Meersen als Statenlid niet herkozen. Op 30 Oct. d.a.v. werd hij evenwel in het district Maastricht in de Staten gekozen, nog wel tegenover het invloedrijke Kamerlid (later minister en commissaris der koningin) Ruys de Beerenbrouck. Hij bleef dit totdat hij bij zijn periodieke aftreding tegen Juli 1898 verzocht, wegens zijn leeftijd niet in aanmerking te komen en 7 Juni te voren vervangen werd.