[Willmet, Joannes]
WILLMET (Joannes), geb. 13 Nov. 1750 te Amsterdam en aldaar overl. 22 Oct. 1835.
Hij studeerde eerst aan het athenaeum van zijn geboortestad, vervolgens aan de universiteit te Harderwijk o.a. onder Scheidius en daarna te Leiden o.a. onder J.J. Schultens. In 1785 werd hij predikant te Loenen. Een jaar te voren was reeds zijn hoofdwerk verschenen, een Lexicon Linguae Arabicae in Coranum, Haririum et vitam Timuri. Op 20 Nov. 1793 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de oostersche talen te Harderwijk; in 1803 ook in de hebreeuwsche antiquiteiten. In twee academische redevoeringen, die hij daar gehouden heeft, geeft hij blijk van aesthetischen zin en liefde voor de oostersche poëzie. Het zijn een Oratio de sensu pulcri Arabum (1794) en een Oratio de ingenio Hebraeorum, ad poesin in primis composito (1796). In 1804 ging Willmet over van Harderwijk naar Amsterdam, waar hij inaugureerde met een Oratio de retinenda antiqua Batavorum in literis Orientalibus gloria. Deze rede is van belang voor de historie van de oostersche studie in Nederland. Nog meer is dit laatste het geval met zijn Schets van den staat der Oostersche Litteratuur in Holland in de achttiende eeuw. (Gedenkschriften in Verhandelingen v.h. Kon. Ned. Inst. 3 kl. 2e dl. 1820).
Zijn portret is gegraveerd door F.J. Pfeiffer en J.E. Marcus en gelithografeerd door J.A. Daiwaille.
Zie: H. Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche hoogeschool en hare hoogleeraren (1844-47), 509v; J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw (1929), 102 v.
Nat