Hij werd advocaat te Deventer en werd bij de instelling der gerechtshoven van de nieuwe departementen op 8 Juni 1799 door de Eerste Kamer tot raadsheer in dat van het departement van den Rijn gekozen. De hoofdstad daarvan was Arnhem, maar het hof was te Utrecht gevestigd. Toen, na den staatsgreep van 19 Sept. 1801, de oude provinciën, hoewel met den naam departement, in 1802 hersteld werden, werd hij raadsheer in het hof van Gelderland en verhuisde hij naar Arnhem, waar hij sedert is blijven wonen. Onder het fransche bewind heeft hij geen ambt willen aanvaarden.
In Dec. 1815 werd hij tot lid van den raad der stad Arnhem benoemd. Op 1 Juni 1823 werd hij door dien raad gekozen tot plaatsvervangend lid der Staten van de provincie Gelderland, en toen 16 Apr. 1824 een lid voor Arnhem overleed, trad hij als zijn opvolger op. In Mrt. 1824 werd hij benoemd tot burgemeester van Arnhem; hij bleef dit tot zijn overlijden.
Op 11 Juli 1826 kozen zijn medeleden in de Staten hem tot lid van de Tweede Kamer. Als zoodanig behoorde hij tot de gematigde richting. In Apr. 1838 was hij met den voorsteller, den minister van Financiën Beelaerts van Blokland (dl. I, kol. 273) de eenige, die stemde voor het wetsontwerp tot droogmaking van het Haarlemmermeer en tot aanleg van een spoorweg van Amsterdam langs Arnhem naar de duitsche grens. Op 19 Mrt. 1839 werd de droogmaking van het Haarlemmermeer, nu zonder combinatie, met 6 stemmen tegen aangenomen.
Hij werd bij Koninklijk besluit van 22 Oct. 1840 tot lid der Eerste Kamer benoemd en bleef dit tot zijn overlijden.
Hij huwde 14 Sept. 1799 Adriana Maria van der Niepoort, geb. 24 Oct. 1777, overl. 2 Nov. 1855; bij haar huwelijk was zij reeds weduwe van Michiel Derk van der Burgh. Bij haar had hij een zoon, die op den leeftijd van 7 jaren overleed, en elf dochters, waarvan ook verscheidene jong stierven.
Ramaer