hij meermalen predikte, o.a. te Genève en Frankfort. Hij werd daarna predikant te Spaarndam (1662-65), Leeuwarden (1665-72) en te Middelburg (1672-77). Aanvankelijk was hij de voetiaansche richting toegedaan en deed met Dr. A. Matthaeus te Groningen een poging om zijn utrechtschen leermeester met prof. Maresius te verzoenen, blijkens zijn Epistola ad amicum de reconciliatione D. Gisb. Voetii et D. Sam. Maresii (1669). Langzamerhand neigde hij echter tot het Coccejanisme, waarvoor hij te Middelburg openlijk partij trok. In 1674 schreef hij (anoniem) een werkje over het lijden van Christus in Gethsemané, dat meermalen is herdrukt. Tegen zijn coccejaansche gevoelens uitten zich Ds. Thilenus en L.v. Rijssen te Heusden. Ook Ds. Abr. v.d. Velde beschuldigde hem van onrechtzinnigheid. En toen hij ging ijveren voor de benoeming van Willem Momma, Coccejus' leerling, tot hoogleeraar te Middelburg, werd hij met dezen door des stadhouders tusschenkomst op 11 Dec. 1676 van zijn ambt ontzet. Hij vestigde zich te Amsterdam, na door den magistraat en kerkeraad te Middelburg van zeer vereerende getuigschriften te zijn voorzien. Daar stelde hij zijn apologie op: Regtzinnige Leere en opregt Bedrijf. In 1677 ontving hij de benoeming tot hoogleeraar in het Hebreeuwsch aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 6 Dec. zijn ambt aanvaardde met een Oratio de ecclesiae ex utraque Babylone exitu et eorum inter se convenientia. Na op 4 Maart 1679 tot theol. dr. bevorderd te zijn, werd hij Witsius' opvolger als prof. theologiae en tevens academieprediker. Door hem raakte te Franeker de voetiaansche richting van den troon. Zijn grootste tegenstander was Dr. H. Brinck te Joure, maar bij het hof te Leeuwarden stond hij met zijn medestander David Flud van Giffen in blakende gunst, en uit alle hoeken van Europa stroomden studenten naar Franeker om zijn lessen te volgen. Zijn voornaamste dogmatische werken zijn
Summa theologiae Christianae I (Fran. 1689); Theologiae Christianae enchiridion (1700). Zijn Varia sacra (Fran. 1693) bevatten dogmatische en exegetische verhandelingen. Polemisch van aard zijn de Positiones, De Betooverde weereld van B. Bekker ondersogt en wederlegt (Fran. 1693) en Brief ter wederlegginge van sekere brief bij D. Pontiaen van Hattem enz. (Fran. 1696). Als homileet kan men hem leeren kennen uit zijn rectorale oratiën De incremento cognitionis expectando tempore novissimo (Fran. 1686); De semihorio silentii (Fran. 1688); en De numero septenario (Fran. 1696, ed. alt. 1699); voorts uit de Lijkpredikatie op het afsterven van Willem Anslaer (1695) en zijn Methodus concionandi (Fran. 1704, 2e ed. 1718). Als geheimraad aan het friesche hof speelde hij een niet onbelangrijke rol, zooals bleek in de verzoening tusschen Willem III en prins Hendrik Casimir II, die door hem werd bewerkt. Als historieschrijver van Friesland, welk ambt hem 21 Maart 1689 was opgedragen, heeft hij weinig beteekend. Hij is driemaal gehuwd geweest, 1. met Aletta van Hofland uit Haarlem, die hem drie zonen schonk, waarvan Jacobus v.d. W. grietman werd van Hemelumer-Oldephaert; 2. met Cornelia Veth (overl. 26 Aug. 1696), die moeder werd van acht kinderen, van welke Johannes volgt; 3 met Sara Corcellis, de weduwe van zijn vriend Willem Anslaer (dl. VI, kol. 43).
Zijn door H. de Valk geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker.
Zie: R. Andala, Oratio funebris in obitum J. v.d. W. (Fran., 1701); Ant. Schultingii Oratio funebris (Fran. 1702); W.B.