van de kennis en de verbetering van den eeredienst II (1824), 523-536. De ‘Vijgeboomiaansche woelingen’ openbaarden zich ook te Zaamslag en elders. Zijn volgers noemden hun ‘kerk’: ‘De Herstelde Kerk van Christus’. Deze stichting werd verboden door de overheden op grond van art. 291, 292 en 294 van het Wetboek van Strafrecht van 1811. Een beroep op de Tweede Kamer werd (29 Dec. 1822) ‘ter griffie gedeponeerd uit hoofde der teederheid die van eene zaak van het geweten onafscheidbaaris’. Na zijn ‘adres aan den Koning’ in 1824 had hij 12 jaar rust. Zijn zaak is ter sprake gebracht in de synode van de Ned. Herv. Kerk van 1824 (Handelingen dier synode, blz. 40).
In 1834 vinden wij hem hierna werkzaam te Amsterdam aan de overzijde van het IJ en te Arnhem. In de volgende jaren leidde hij geregeld de samenkomsten van de ‘Gereformeerde gemeente Jesu Christi die vergadert te St. Jan ten Heere onder Domburg’, waar ook Huibert Jacobus Budding (zie dl. VII, kol. 227 v.; J.H. Verhagen, a.w., zie beneden, 487-489) wel eens is opgetreden. Hij sloot zich bij de ‘afscheiding’ aan, en onderwierp zich, in 1842 beroepen te Bunschoten in de verwachting dat hij predikant zou kunnen worden, eindelijk aan een toelatingsexamen. Doch twee jaren vóór zijn dood is hij niet geslaagd. Na moeilijkheden te Bunschoten is hij door de ‘classicale vergadering van Hilversum ontbonden verklaard’ en naar zijn geboorteplaats vertrokken. Zijn laatste jaren bleef hij ‘oefenen’ in een schuur bij zijn huis te Middelburg, waar hij woonde met ‘twee ongehuwde maar daarom niet kinderlooze dochters’. Toen de ‘afscheiding’ zijn werk had overgenomen had zij, wellicht door zijn eigen schuld, geen taak voor hem bij den opbouw der gemeente. ‘Indien hij een figuur van grootere afmetingen was, zou men zijn lot tragisch willen noemen’.
Hij schreef: Praktikale oefeningen naar aanleiding van den Heidelb. Catech..... (Rott. 1819), en na een beoordeeling hiervan in Letterkundig magazijn van wetenschap.... (1820), 256 v.: Iets aan den steller der recensie.... (Rott. 1820). Ter bestrijding van P.J. Resler's Beantwoording van latere bedenkingen op de Evangelische gezangen (Rott. 1819; twee drukken) verscheen van Vijgeboom: Eenvoudig antwoord op een stukje dat aan vrienden ter hand gesteld is door den heer P.J.R.... (Midd. 1820). Tegen deze bestrijding schreef J. Martijn, predikant te Lage-Zwaluwe: De eer der Evangelische gezangen.... (Dordr. 1822) en wederom Vijgeboom: De leer der godzaligheid, verdedigt tegen het leerstelsel der Evang. gezangen... (Rott. 1822). Tegen J. Wijs, predikant te 's Gravenhage, die uitgegeven had: Leerrede over de zaligheid der vroeg stervende kinderen (Schiedam 1821), kerkelijk goedgekeurd, gaf hij uit: De leer der waarheid verdedigd tegen de leer over de zaligheid.... (Rott. 1821). Hierna volgde zijn autobiografie, opgesteld om zich te verdedigen tegen den laster van zijn vijanden: Korte beschrijving van de voornaamste lolgevallen van en door J.W. Vijgeboom (Rott. 1822); Korte verklaring der 37 geloofsartikelen van de oude hervormers, des Heid. Cat. en der Dordtsche vaderen.... door de afgescheiden leden.... te Axel.... (Amst. 1823); Een gedeelte van de oude leer der waarheid, kennelijk in ervaring en beoefening der ware godzaligheid.... (Amst. 1823). In hetzelfde jaar verscheen hiertegen: Scherts en ernst, of brieven aan J.W. Vijgeboom.... door Trippelius van Scherpendolk.... (Amst. 1823), en daarna
van Vijgeboom: Zamenspraken tusschen een vader en zijn huisgezin.... (Rott. 1825). Na een rustpoos