[Vechoven, Johannes van]
VECHOVEN (Johannes van), geb. te Aalburg 13 Sept. 1657, overl. te Dordrecht 26 Aug. 1727, zoon van Martinus, pred. te Aalburg en eerder te Brakel, en van Cornelia van Weteringh. Hij bezocht de lat. school te Utrecht (waar zijn grootvader, Johannes v.V., notaris was), vervolgens de lessen van Hermanus Neuspitzer en van Adriaan van Lakerveld te Gorinchem en studeerde voorts aan de academie te Utrecht. Hij werd als candidaat beroepen tot pred. te Dussen 14 Febr. 1681, bevestigd te Tiel 28 Aug. 1689, te Delfshaven 16 Juli 1703 en te Dordrecht 10 Januari 1706, tevens prof. hist. et philolog. sacrae 18 Maart 1709. Hij werd 19 Sept. 1725 emeritus. Als hoogleeraar gaf hij onderwijs over het Oude en Nieuwe Verbond (in den trant van d'Outrein) en over de oostersche talen en oudheden.
Hij was tweemaal gehuwd; den eersten keer met Maria, oudste dochter van Hendrik Brouwer, schepen, en van Cornelia van Alphen. Uit dit huwelijk sproot, behalve Jacob, die hier voorgaat, Martinus, geb. te Dussen 1686, dien hij 3 Mei 1711 op zijn eerste standplaats Oud-Alblas mocht bevestigen, en die daarna sedert 12 Mei 1720 te Heusden stond en daar 1 Sept. 1741 overleed. Genoemde bevestigingsrede (over 1 Tim. IV vs. 12-16) is te Dordrecht uitgegeven en draagt tot titel: 's Vaders Raad, om het eerwaardige van het opsienders-ambt te bewaren en voor te staan, ofte vermaanwoord van den H. Paulus aan zijnen opregten zoone Timotheus, om de eere van het predik-ambt wel en na den eisch te behartigen.
Verder verscheen van J.v.V. in druk: Den grooten Wiljams Koninckl. tranen over het afsterven van Maria Stuart, geregtvaardigt door J.V. (1695); Geheel Nederlant in rouwbedrijf over de doodt van Willem III (Dordr. 1702); Noodige Boet-prediking in duuren tijdt of Raad voor den Hongersnood, voorgesteld onder de verklaring in toepassing eeniger uitgelezene plaatsen uit de Schriften in het Oude en Nieuwe Testament (Tiel 1699); Handtleyding voor degeene welcke sig ten H. Avondmaal begeven sellen, en die ook reets ledematen zijn (Tiel 1699).
Eenige brieven gewisseld met Theodorus Janssonius ab Almeloveen (zie dl. VI, kol. 31 v.) bewaarde Schotel (a.w., blz. 248, aant. 1, 252-262) als bijlagen. Eenige handschriften liet hij ook nog na, waarvan Schotel merkwaardigerwijs zegt: ‘Zij waren waarschijnlijk van godgeleerden inhoud en hebben dus thans alle waarde verloren....’.
Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland III ('s Hert. 1856), 476 v.; Kobus en de Rivecourt, Biogr. handwoordenboek III (Zutph. 1870), 132 v.; Kerkelijk Handboek (1878), 521; (1903), Bijl., 156; (1907), Bijl., 109, 112; (1908), Bijl., 104, 126; W.P.C. Knuttel, Acta der synoden van Zuid- Holland IV, 61, 179, 247, 403, V, 382, VI, 375; G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht II (Utr. 1845), 231-262; R.Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken tot 1787, 521; Noordbeek en Mourik, Naamrol der godgeleerde schrijvers, vierde druk, (Amst. [1752]), 474 en reg.; H.C. Rogge, Bibliotheek der Contra-remonstrantsche geschriften (Amst. 1866), 135; Bibliotheca theologica et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 655; J. Kok, Vaderlandsch woordenboek (Amst. 1780), 518.
Regt, Knipscheer