hem ijverig voor de pers met corrigeeren en met het vertalen van Eliot's Adam Bede, tot de komst van hun zoontje, uiterst teer en zwak, al haar tijd en zorg in beslag nam. A., die als verloofde den eens gevierden predikant al van démission en retraite had hooren spreken, toen een beroep naar den Haag en naar Amsterdam hem ontging, merkte als vrouw te zeer, dat hij in zijn ambt geen voldoening vond en schonk, en dat zijn leus ‘alles went’ van 1857 zelfbedrog was geweest. Wat zij in benauwende spanning voorzag, volgde in Januari 62. Haar man vroeg en kreeg ontslag. In haar wanhopigen staat was de firma Enschedé en Zonen haar ‘reddende engel’: Huet werd aan de Oprechte Haarl. Courant als onverantwoordelijk mede-arbeider aangesteld. A. juichte, dat haar man daar, evenals in de Gids-redactie (sinds 63), hoog gewaardeerd werd. Toen hij echter met zijn mede-redacteuren van de Gids in conflict kwam en uittrad (1865) en, veel erger, zijn positie bij de courant ondragelijk ging vinden (schoon hem in 1866 een exorbitant salaris van ƒ 5000 voor 10 jaren was gewaarborgd) en opgaf voor het redacteurschap aan de Java-Bode, voorloopig voor een jaar à ƒ 1000 per maand zonder vergoeding der reiskosten, gevoelde A. ‘de smartelijke onzekerheid omtrent ons volgend levenslot’. Volmaakt gezond kwam A. met man en kind in Batavia aan (Juni 68). Het eerste jaar was zoowel voor A. als voor haar man zwaar: de omloodsing van de Java-Bode in een conservatief blad verwekte een storm van aanvallen in de liberale couranten. Na een paar jaar kwam er een goede gang in en toen in 73 Huet zoo voorspoedig slaagde in het oprichten van het Algemeen Dagblad voor Nederlandsch Indië met eigen drukkerij, was A. een en al bewondering
en had een leven van ongekende weelde. Tot 1876; want toen achtten de ouders het noodig, naar Europa terug te keeren ten behoeve van een goede opleiding van hun 16-jarigen zoon. Zij vestigden zich in Parijs. Daar hielp A. haar man bij correcties en met feuilletons voor zijn indisch blad, waarvan zijn neef l'Ange Huet de redactie had overgenomen; maar bovendien stelde zij in alle stilte het merkwaardige artikel Een Schrijversleven, door C. Hasselaar samen voor de Gids van Maart 1880. Ondertusschen ging de zaak in Indië verloopen: goedkoopere dagbladen werden doodende concurrenten: het drietal moest zich al meer en meer bekrimpen. Anna moest, toen na Huets dood (1886) zijn zaak verkocht werd, zich met Gideon, die sinds 85 onderbibliothecaris van de Bibliothèque Nationale was, behelpen op een hoogen duiventil. Daar zette zij zich met haar zoon aan het verzamelen en chronologisch ordenen van brieven, aan familie en vrienden door haar man gericht van 1847-86, waarvan in 1890 de uitgave verscheen. Zeer tot haar spijt kon A. daarbij niet over die van Huet aan Potgieter beschikken, hoe dringend zij meer dan eens haar vriendin Sophie Potgieter daarvoor aanzocht. Vol toewijding ging zij nu aan het ontcijferen en copieeren van de brieven van haar hooggeachten vriend ‘Mijnheer Potgieter’ aan Huet. Tot afwerken van dit moeizaam plan mocht A. het niet brengen; haar zwakke gezondheid, in Europa en in Indië meermalen gestoord, belette dit. De uitgave van deze brieven mocht zij niet beleven. Kalm ontsliep zij na een kortstondige ziekte; kort vóór haar 80-jarige vriendin Sophie, met wie zij tot 1891 in correspondentie bleef.
Van haar hand verschenen als eerste proeven oorspronkelijke verhalen en schetsen in almanakken en tijdschriften (voor het eerst in 1855), door Huet met de zijne gebundeld tot Overdrukjes (Haarlem