o.a. in 1654; hij voelde vijandschap tegen Cromwell, schold op hem, omdat hij zijn koopmansgoederen op zee had buitgemaakt.
In 1656 was hij te Spa, waar hij met succes genezing zocht voor een miltziekte. Hij schreef er zijn Spa-gedichten. Hij is nooit getrouwd. Zijn minnedichten richtten zich tot een Roselle, die eigenlijk Maria heette, die hij te Naarden ontmoette en die later naar Zeeland trok.
In het staatkundige was hij prinsgezind; hij haatte de mannen van Loevestein; hij was verontwaardigd over de vervolging der Waldenzen in Savoye in het laatst van 1654. Vondel nam hij zijn overgang niet kwalijk. Hij bezong amsterdamsche regeerders en de zeehelden. Hij is het eens met de bezwaren van Wittewrongel tegen den schouwburg, zonder de verdiensten van de treurspelen te miskennen.
Van hem verscheen: Poëzij verdeelt in ses boeken en eenige opschriften, bij Joost Pluimers te Amsterdam op den Dam in Seneka (1657 en 61).
Na 1657 schreef hij geen wereldsche werken meer en beschouwde hij zijn vroeger werk als de ‘snorkerij zijner jonkheid’. Van 1674 zijn Davids Psalmen op de gewoonlike wysen gerymt. Hiervan herdrukken in 1690 en 1765.
Men leest het werk van Six niet makkelijk. Hij zoekt gewrongen constructies, woordschakelingen en archaïsmen; hij veroorlooft zich syntactische vrijheden.
Zie: Johannes van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der 17de eeuw (Arnhem 1869), 368; J.G. Frederiks, Johannes Six van Chandelier in Tijdschrift Ned. taal- en letterk. III (1883), 227; J. Koopmans, Johan Six van Chandelier in Nieuwe Taalgids IX (1915), 25.
Prinsen