Amsterdam. Van later datum zijn de Salomo en koningin van Seba, en de Bathseba in het Rijksmuseum te Amsterdam, de doop van Christus te Berlijn. Beroemd zijn zijn portretten van de Bedevaartgangers naar het Heilige Land van 1525, die zich te Utrecht in het museum bevinden en te Haarlem. Van zijn portretten noemen wij verder nog dat van Adrianus VI uit 1524, dat van Agatha van Schoonhoven in de Galleria Doria te Rome van 1529, het jongensportret van 1531 in Boymans te Rotterdam, en het familieportret te Kassel. Zeker uit zijn school is het groote drieluik van de Vinding van de 3 Kruisen in de kerk te Breda; in zijn manier zijn de gewelfschilderingen uit de kerk te Warmenhuizen (1525), thans in het Rijksmuseum te Amsterdam. Uit 1537 is de Barmhartige Samaritaan, partic. coll. Amsterdam. Zijn hoogtepunt schijnt S. ongeveer 1550 bereikt te hebben.
S. was niet alleen een groot schilder, hij was van veel belang ook voor het verdere hollandsche geestelijke leven van dien tijd. Hij was een geleerd man, bevriend met Hendr. Marius, dien hij ongev. 1540 te Utrecht moet ontmoet hebben; met Janus Secundus (er is een brief bekend van dezen, ongev. 1531 aan S. geschreven); hij was gezien ook als architect (ontwerp voor oxaal in de Mariakerk te Utrecht), als ingenieur (haven van Harderwijk, dijken hydraulische werken), als dichter en musicus.
Geschilderde zelfportretten zijn in het Museum Kunstliefde te Utrecht en het Museum te Haarlem, een geschilderd portret door A. Moro in het bezit van de Antiquarian Society, Burlington House te Londen; een miniatuur door A. van Halen uit diens Panpoëticon Batavum in het Rijksmuseum te Amsterdam; prenten door Hondius, Wierix, Ph. Kilian, J. Ladmiral en A.J. Ehnle.
Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon II (1910), 597; G.J. Hoogewerff, Nederlandsche schilders in Italië in de XVIde eeuw (Utrecht 1912) (dissertatie), 180 vlg; G.J. Hoogewerff, Jan van Scorel, peintre de la Renaissance hollandaise ('s Gravenhage 1923) (met documenten); G.J. Hoogewerff en J.Q. van Regteren Altena, Arn. Buchelius. (Quellenstudien zur Holländischen Kunstgeschichte. 's Gravenhage 1928); W. Cohen in Oud- Holland, 44 (1927); A.E. Popham in Oud- Holland (1935); G. Gronau in Pantheon (1930); E. Winckel in Pantheon (1930); W. Hugelshofer in Oud- Holland, 45 (1928); G.J. Hoogewerff in Oud- Holland 46 (1929); C.H. de Jonge in Oud- Holland, 46 (1929); F. Winkler in Oud- Holland, 47 (1930), 48 (1931); G.J. Hoogewerff in Oud- Holland, 48 (1931); Die Weltkunst, jrg. IX, no. 2 (1935); A. de Hevesy in Oud-Holland (1932); K. Steinbart in Pantheon VIII (1933); O. Benesch in Die Graphischen Künste LV (1932); A.E. Popham in Old Master drawings, vol. III (1928 en 1929); K. Steinbart in Oud-Holland (1932); G. Glück in Oudheidkundig Jaarboek III (1923). Zie ook nog: U. Thieme u. F.
Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XXX (1936), 401.
J.M. Blok