het hoofd van het diocees Roermond, waarover hij één en twintig jaar het bestuur zou voeren. Om zijn geloovigen te beschermen tegen joodsche woekeraars gaf hij 13 Mei 1722 aan Andreas Jacquet verlof tot het oprichten eener bank van leening. Evenals zijn voorgangers ging hij persoonlijk zijn diocees rond, om de geloovigen in het goede te bevestigen en misbruiken uit te roeien. In 1723 was hij een maand afwezig, om bij afwezigheid van den aartsbisschop te Mechelen de priesterwijding en lagere wijdingen te verrichten, ook het volgend jaar moest hij geruimen tijd te Brussel verblijven, om met de regeering over de belangen van zijn bisdom te onderhandelen. In 1727 gaf men zich veel moeite Sanguessa benoemd te krijgen tot apostolisch vicaris van 's Hertogenbosch, zelf schijnt hij dezen post ook begeerd te hebben, hij heeft ten minste en te Rome en bij zijn vrienden in Holland vele pogingen daartoe aangewend. De staatsche regeering weigerde echter hem te aanvaarden, vooral ook omdat hij kloostergeestelijke was. Toen de zaak te lang bleef duren, stuurde de nuntius te Brussel hem van wege den Paus een ultimatum; tot eind November mocht hij nog onderhandelen; slaagde hij in dien tijd niet, dan zou een ander benoemd worden. Zijn secretaris Leonard Mooren, dien hij naar 's Gravenhage zond, moest hem echter berichten, dat er geen kans van goedkeuring door de Staten overbleef. Het gevolg zijner niet benoeming was, dat het belgisch gedeelte van het bisdom 's Hertogenbosch onder een afzonderlijk bestuur kwam en dat voor het staatsch gedeelte in 1781 Gijsbert van Asdonck werd benoemd. De bisschop had in dit jaar groote onaangenaamheid met den oratoriaan Boubereel, die weigerde de bul Unigenitus te erkennen; de prelaat was genoodzaakt hem te suspendeeren. Onder deze bedrijven was Sanguessa nog naar Keulen en Brussel geweest, waar hij assisteerde bij de bisschopswijding van Alexis, prins van Nassau-Siegen. In 1730 deed hij weer een reis naar Brussel; de
deken van het kapittel Simon werd met het bestuur van het bisdom belast. Zwaar ongesteld keerde de prelaat terug. In 1731 moest hij weer dezelfde reis aanvaarden. In 1739 overleed te Boxmeer Maria Catharina, gravin van Truchsess, weduwe van Frans Willem, graaf van Bergh. Bij testament van 21 Febr. 1737 had zij den bisschop benoemd tot voogd over haar onmondige kinderen en tot beheerder harer goederen, hij mocht echter twee bekwame mannen met dit beheer belasten. Als zijn gevolmachtigden stelde hij aan den drost van Boxmeer Willem de Raet en Frans Antoon Eppele. In het najaar van 1740 kreeg hij een zware bronchitis, daarenboven had hij aan een zijner beenen een kankerachtige wond. Het was duidelijk, dat zijn einde naderde; 8 Dec. liet hij zich de laatste Sacramenten toedienen door zijn secretaris. Zijn krachten verminderden zoo zeer, dat hij aan uitputting stierf den 11den Aug. 1741.
Zijn portret door een onbekend schilder was vroeger in het St. Nicolaaskoor van de kathedraal te Roermond, thans in het Groot-seminarie aldaar; ook bestaat er een gegraveerd portret door een onbekend kunstenaar.
Zie: Habets, Gesch. v.h. bisd. Roermond II.
Kleyntjens