Nederland. In 1853 vertoefde hij meer dan een half jaar te Bentheim. Hij was er een graag geziene gast op de pastorie. Hier is hij zich hoogstwaarschijnlijk zijn roeping tot het priesterschap bewust geworden. Na een jaar van zwerven in en buiten Nederland, blijkbaar in tweestrijd, hakte hij den knoop door, keerde naar Hilversum terug en begon in 1854 onder leiding van den te Hilversum gevestigden emeritus-hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp (dl. II, kol. 1079) de studie der klassieke talen. In 1856, op 25-jarigen leeftijd, werd hij toegelaten tot de hoogste klasse van het kleinseminarie Hageveld te Voorhout. Daar genoot de in kleedij en manieren en door zijn bohémienachtig verleden eenigszins uit den toon vallende student groote populariteit bij de vele jaren jongere medeleerlingen om de romantische verhalen uit zijn schildersjaren, zijn groote bereisdheid, zijn buitengewone artistieke ontwikkeling, zijn veelzijdige belezenheid, speciaal in hagiografie en folklore, zijn muzikale talenten, zijn schildersroem en zijn reeds toen gevestigden schrijversnaam. Van 1858 tot 62 studeerde hij theologie op het groot-seminarie te Warmond; 15 Aug. 1862 werd hij te Haarlem tot priester gewijd door bisschop G.P. Wilmer. Zijn aanvankelijk voornemen om missionaris te worden opgevend, aanvaardde de Rijk reeds in Sept. d.a.v. de benoeming tot leeraar aan het klein-seminarie Hageveld. Dit ambt zou hij, 35 jaren lang, tot zijn dood bekleeden. Hij heeft er in onderscheiden vakken les gegeven; zijn langdurig verblijf in Duitschland, België en Engeland, zijn buitengewone belezenheid in moderne literatuur, gevoegd bij een zeer gelukkigen aanleg, maakten hem vooral tot een specialiteit in talen en literatuur; later omvatte zijn opdracht speciaal: de wijsbegeerte, de nieuwe geschiedenis en het Hebreeuwsch. In 1867 kreeg hij den leerstoel der wijsbegeerte; krachtens deze benoeming heeft hij tot 1895 den toen nog eenjarigen cursus der wijsbegeerte gegeven, die den
tusschenschakel vormt tusschen het klein- en het groot-seminarie. Als docent der wijsbegeerte nam de Rijk te Hageveld een geheel aparte plaats in; hij was er de eenige ‘professor’. In 1895 werd de cursus naar Warmond overgebracht; de Rijk, wiens gezondheid toen reeds ernstig geknakt was, bleef te Rageveld en onderwees er voortaan weer nieuwe geschiedenis. Als hoogleeraar in de wijsbegeerte heeft de Rijk niets van beteekenis gepresteerd; de functie lag hem niet; zijn hartewensch schijnt geweest te zijn: het professoraat in de kerkgeschiedenis te Warmond. Dat deze wensch niet vervuld werd, is waarschijnlijk niet te betreuren. Als volbloedromanticus, geestdriftig leerling van Alberdingk Thijm, had hij van de grenzen tusschen wetenschap en Ahnencult slechts vaag besef. Zeldzaam begaafd en daardoor in zeer uiteenloopende vakken geïnteresseerd, kwam hij in geen enkel boven het peil van respectabel dilettantisme. Zijn rusteloos temperament deed hem ook in zijn publicaties van den hak op den tak springen. Reeds in zijn schildersjaren was hij te Hilversum op voet van intimiteit geraakt met Alberdingk Thijm en als schrijver over den gregoriaanschen kerkzang opgetreden in diens Dietsche Warande en diens Volksalmanak. Ook later had dit onderwerp, als al wat met muziek verband hield, zijn levendige belangstelling; te Hageveld heeft hij de baan gebroken voor de beweging tot herstel van het gregoriaansch. Als student publiceerde hij in Thijm's Volksalmanak opstellen over den egmondschen Sint-Adelbertsput en meer zulke onderwerpen van het grensgebied tusschen vaderlandsche geschiedenis en folklore, het terrein, waarop de