professoraat in de geschiedenis en welsprekendheid omvatte, behalve de historie, ook de romeinsche antiquiteiten en de latijnsche letteren. Voor zijn colleges in de algemeene geschiedenis gaf R. zich veel moeite, doch nieuwe paden bewandelde hij niet. Als tekstboek gebruikte hij de Historiarum epitome van Hor. Tursellinus, gelijk hij zelf zegt: ‘mori potius hic recepto, quam judicio nostro obsecuti.’ Zijn voordracht was niet zeer boeiend, daar hij alles las; hij bracht al zijn colleges op schrift: het autograaf in 7 dln. 4o wordt bewaard in de U.B. te Leiden (Cod. Ruhnken. 88; Catalogus Geel, no. 663).
In 1763 huwde R. met een 18-jarige, schoone, begaafde en muzikaal ontwikkelde koopmansdochter, Maria Heermans. Van 1770 af was R. adjunct- en exspectant-bibliothecaris; na den dood van Abr. Gronovius werd hij in 1774 aangesteld tot bibliothecaris der universiteit, in welke functie hij het bezit der boekerij door vele belangrijke aankoopen vermeerderde. In de eerste plaats moet onder de aanwinsten gedurende zijn bibliothecariaat genoemd worden het eenig bekende hs. van den homerischen Hymnus in Cererem. R. kocht het in 1786 van Chr. Fr. Matthaei, den professor te Moskou, die voorgaf, dat hij het in een stal gevonden had. Later is komen vast te staan, dat het gestolen was (zie O.v. Gebhardt in Centralblatt f. Bibliothekswesen XV (1898), 442-458.) In 1780 had R. deze hymne reeds uitgegeven volgens een afschrift van Matthaei. Aangezien dit afschrift niet geheel compleet bleek te zijn, trok hij deze uitgave terug en publiceerde hij in 1781 den volledigen tekst, die meer dan eens volgens deze editie herdrukt werd.
De laatste levensjaren van R. waren niet gelukkig: zelf leed hij aan podagra en chiragra; zijn vrouw had in 1771 de spraak en het gezicht verloren, terwijl de jongste zijner beide dochters blind was. Toen hij 14 Mei 1798 stierf, bleef zijn familie in tamelijk behoeftige omstandigheden achter. Zijn bibliotheek werd echter voor de Universiteitsbibliotheek aangekocht tegen een levenslang pensioen aan zijn vrouw (overl. 1807) en dochters. (Zie N. Algem. Konst- en Letterbode X, (1798), 195-197; Binnenlandsche Bataafsche Courant, no. 124, 11 Dec. 1798.)
R. was een fijne geest, het tegendeel van een schoolvos. Hij was een liefhebber van jacht en paardrijden, hij schilderde en musiceerde. In het dagelijksch leven was hij een man van opgewekt humeur en van groote hulpvaardigheid. Stipt eerlijk in zijn persoonlijke zaken, schuwde hij toch een oneerlijkheid niet, wanneer hij deze in het belang der wetenschap achtte. Zoo schreef hij 3 Juli 1755 aan G. Meerman: ‘Collationes.... pretio satis aequo Tibi emi ab homine erudito quem eas suspicor ex bibliotheca coenobii S. Genovevae furto abstulisse’ (hs. Mus. Meerm.- Westr.). R. was een man van de wereld, in Holland zoozeer Hollander geworden, dat hij zijn Duitsch bijna geheel vergat; vooral vóór 1787 een vurig patriot, daarna wat gematigder. Als filoloog was hij nogal conservatief, echter met een open oog voor het nieuwe, bijv. in de Prolegomena van F.A. Wolf (zie R. Volkmann, Gesch. u. Kritik der Wolfschen Prolegomena, 73). Hij was een man, die de grenzen van zijn talent kende. Vandaar dat hij geen enkel ‘groot’ werk gepubliceerd heeft; doch wat hij in het licht gaf, was, binnen de gestelde perken, steeds volmaakt. (Een goede, uitvoerige bibliografie bij Chr. Saxe, Onomasticon literarium VIII, 68-74; vgl. ook W. Pökel, Philolog. Schriftsteller-Lexikon. 233). Zijn lofrede op Hemsterhuis (Elogium Tib. Hemsterhusii,