die hij uitgaf onder den titel Klioos Kraam (1657). Later, toen hij als liefdeprediker bij de waterlandsche gemeente der Doopsgezinden was opgetreden, bracht hij een dergelijke verzameling van geestelijke verzen en liederen bijeen, welke hij in 1685 als Lustpriëel der Zeeden uitgaf, en vermeerderde met zijn eigen verzen: De morgenstond, Gedachten op den jongsten dag en Puntdichten. Van de schrijvers, die hun werken bij hem uitgaven, zijn te noemen: Gabbema, met zijn brieven van Viglius en de Lustgaarde (1661), prof. Munting te Groningen met zijn Oefening der planten (1672), Ds. Boëtius met zijn Leven van prins Willem Frederik (1665), en vooral Menno baron van Coehoorn, met zijn De nieuwe Vestingbouw (1685). Bovendien gaf Rintjes vertalingen en uitgaven van vreemde schrijvers, zooals het Secreetboek van Battus (1664), de Historiën van de Commines (1665), de Spreuken van Erasmus (1672), de Memoriën van Bentivoglio (1674), de Aristippus van Balzac (1677), de Natuursverborgenheden en nieuwe Geneesmiddelen van Digby en Kircherus (1697).
De taal van zijn poëzie noemt hij de ‘tale Kanaäns’.
Er is bij hem geen spoor van humanisme en kunst van ‘rhetoryck’. Hij wenscht niet gerekend te worden tot de deftige dichters, die het spoor der heidenen volgen, en allerlei ijdele zaken de menschen gemeen maken, noch tot de vrije verstanden, die hun stof vaak zeer onstichtelijk voorstellen. Hij ontleent zijn motieven aan God, natuur, arbeid, huis en geboortegrond. In zijn Sielsucht tot God verneemt men diepe klanken van innige vroomheid.
Zie: J.H. Halbertsma, Hulde aan Gijsbert Japiks (Bolsward (1824), dl. II, blz. 378-380; W. Eekhof, De Stedelijke Bibliotheek van Leeuwarden (Leeuw. 1870), blz. 154, 200, 425.
Wumkes