genoeg geeft hij als voornaam Paulus i.p.v. Jan op. 17 Februari 1598 wordt van Ravesteyn lid van het gilde in den Haag. 17 Januari 1604 is hij in het huwelijk getreden met Anna Arents van Berendrecht. Hij had toen reeds een goeden naam verworven als portrettist, en hij wordt door van Mander in datzelfde jaar geprezen als een zeer goed schilder. Wij kennen echter geen werk van hem vóór 1611. Zijn schilderwijze herinnert aan die van Frans Hals. Het is echter niet gemakkelijk zijn ocuvre samen te stellen, doordat zijn broer Anthonie en andere naamgenooten ook schilderden. Veel bekende persoonlijkheden hebben voor hem geposeerd, terwijl hij ook enkele schuttersstukken maakte. Zijn financieele omstandigheden waren blijkbaar gunstig, wat o.a. op te maken valt uit koopakten van huizen. Op 3 Mei 1608 verklaart Maerten Rosa, griffier van den Hoogen Raad van Holland, dat hij Jan van Ravesteyn een huis op den hoek van de Papestraat en de oude Molstraat verkocht heeft. In 1628 is hij in de Molstraat verhuisd. Over herstellingen aan dat huis zijn enkele bescheiden over. 28 Maart 1640 werd zijn vrouw in de kloosterkerk begraven en op 27 Juni van dat jaar huwt zijn dochter Marie met den schilder Adriaen Hanneman. In 1654 heeft van Ravesteyn in de Nobelstraat een huis naast dat van zijn dochter betrokken. In 1656 treedt hij met meerdere kunstbroeders uit het St. Lucasgilde en wordt hij een der oprichters van de confrerie Pictura. Hij was katholiek en meermalen wordt zijn naam vermeld als getuige bij plechtigheden in de katholieke kerk in de oude Molstraat, o.a. bij het huwelijk van zijn dochter Agnes op 3 Juli 1641 met Willem van Culenborgh.
Toen Anth. van Dyck in Holland was, heeft hij ook van Ravesteyn's portret geschilderd, een bewijs te meer voor zijn bekendheid. Zijn geschilderd zelfportret komt voor op een schuttersstuk in het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage. Gegraveerde portretten door P. Pontius naar A. van Dyck, door P. Tanjé naar J.A.v. Ravesteyn, door J. Ladmiral en F. Polanzani.
Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon II (1910), 379; U. Thieme und F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler XXVIII (1934), 53; A. Bredius en E.W. Moes in Oud-Holland (1892), 41.
van Guldener