[Poortman, Mr. Karel Arnoldus]
POORTMAN (Mr. Karel Arnoldus), geb. te Schiedam 24 Juli 1808, overl. aldaar 10 April 1886, was de zoon van Karel Poortman en Martijntje Verkade.
Hij werd te Leiden als student ingeschreven 10 Sept. 1828. Zijn studiën werden in 1831 tijdelijk afgebroken doordat hij met de leidsche studenten uittrok. Hij maakte den Tiendaagschen veldtocht mede en nam, nadat hij in 1833 het examen voor candidaat-notaris met goed gevolg had afgelegd, eenigen tijd het kantoor van den notaris J.D. Hoeken waar. Op 15 Jan. 1835 promoveerde hij te Leiden op een dissertatie De M. Tullii Ciceronis oratione pro Flacco.
Hij vestigde zich te Schiedam als advocaat en werd 20 Mrt. 1837 tot notaris aldaar benoemd. Hij werd vervolgens lid van den raad en wethouder dier stad.
Na de herziening der grondwet werd hij 30 Nov. 1848 in het kiesdictrict Schiedam tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Hij sloot zich hier aan bij Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) en is zijn geheele parlementaire leven diens volgeling gebleven.
Reeds spoedig verkreeg hij in de Kamer grooten invloed. Op 17 Juli 1849 stelde hij, toen men de vraag, welke som overeenkomstig de grondwet als jaarlijksch inkomen der Kroon vastgesteld zou worden, behandelen zou, voor om, in afwijking van hetgeen in de vergadering van 16 Juni te voren besloten was, de vraag of de domeinen, die koning Willem II in 1848 aan den Staat had aangeboden, opdat de Kroon de inkomsten daarvan zou genieten, zouden worden aangenomen, het eerst te behandelen. Eerst dan zou een juiste bepaling van het inkomen mogelijk zijn. Dit voorstel werd met 36 tegen 22 stemmen aangenomen en strekte tot aanneming van het Kroondomein. Vervolgens werden die tot bepaling van het inkomen der Kroon 25 d.a.v. aangenomen.
Op 25 Aug. 1850, toen de dubbele districten ingevoerd werden, werd Poortman in het district Delft herkozen tot Kamerlid.
In Sept. en Oct. 1851 werd hij bij de nieuwe samenstelling van den raad van Schiedam tot raadslid en tot wethouder herkozen.
Hij was een der tien onderteekenaars van een voorstel, in het begin van 1852 in de Kamer gedaan, om den accijns op schapen- en varkensvleesch af te schaffen. De minister van financiën diende een daarop gelijkend voorstel in, waarop de tien leden het hunne introkken. Het regeerings voorstel werd de wet van 28 April 1852.
Toen ingevolge de April-beweging velen zich van de liberale partij afwendden, werd hij 17 Mei 1853 niet herkozen. Op 31 Mrt. 1857 werd hij opnieuw, nu voor het district Alkmaar, tot lid gekozen.
Daar zijn verschillende ambten hem nu te zwaar werden, nam hij in 1859 ontslag als lid van den raad, waardoor ook zijn wethouderschap verviel.
Poortman heeft op twee gewichtige oogenblikken een belangrijke rol in de Tweede Kamer gespeeld.
De eerste maal was in Juli 1851, toen hij op een wetsontwerp van den minister van Justitie Nedermeijer van Rosenthal op het recht van vereeniging en vergadering een serie van 26 amendementen indiende, waardoor de wet van preventief repressief werd. De minister verzette zich niet tegen deze algeheele wijziging van stelsel, maar de Kamer besloot in de onzekerheid, welk stelsel het beste was, een nader onderzoek van het wetsontwerp in de afdeelingen te doen. Op 23 Juli werd tot uitstel der behandeling besloten en het ontwerp is, voordat Poortman in 1853