heid, 31 Jan. 1814, benoemd tot advocaat-fiscaal der middelen te water en in Dec. 1822 tot directeur der directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnsen voor Noord-Holland, beide ter standplaats Amsterdam. Tegelijk werd hij rijks advocaat voor Noord-Holland. In Oct. 1822 werd hij tot lid van den raad van Amsterdam gekozen en 1 Juni 1826 verkozen zijn medeleden hem tot lid der Staten van Holland. Deze kozen hem 12 Sept. d.a.v. tot lid der Tweede Kamer.
Reeds 19 Dec. 1828 werd hij tot burgemeester van Amsterdam benoemd met ontslag uit bovengenoemde ambten. Hij bleef, daar de betrekkingen vereenigbaar waren, nog eenigen tijd Kamerlid, maar bij zijn periodieke aftreding tegen Oct. 1829 verzocht hij niet meer als zoodanig in aanmerking te komen en werd hij 7 Juli vervangen. Op 7 Jan. 1829 koos de raad hem tot curator van het amsterdamsche athenaeum. In Apr. 1831 werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst.
Hij deed in 1831 eenigen tijd dienst bij het leger, nam deel aan den Tiendaagschen veldtocht en werd in Mrt. 1833 kolonel bij den landstorm.
Op 2 Juni 1834 verkoos de amsterdamsche raad hem opnieuw tot lid der Staten van Holland, uit welk college hij na zijn verkiezing tot kamerlid ontslag had bekomen.
Op 3 Juli 1835 was er te Amsterdam een oproer van zeldzamen aard. Er was eenige jaren te voren een bepaling tot stand gekomen, dat de personeele belasting niet door den huurder, maar door den verhuurder van een huis betaald moest worden. De laatstgenoemden achtten zulks onrechtvaardig, omdat zij eenmaal hun huizen voor een vaste som verhuurd hadden en bij de vaststelling der huursom niet op die nieuwe bepaling gerekend hadden. Die te Amsterdam spraken af, deze belasting niet te betalen. De fiscus had hieraan verscheidene jaren niets gedaan, maar nu kwam de order, dat zij voor de verschuldigde bedragen, loopende over verscheidene jaren, geëxecuteerd moesten worden. Toen op bovengenoemden dag de verkoop van bij hen in beslag genomen meubelen enz. plaats zou hebben, werd dit door een aantal arbeiders, meest in dienst der verhuurders, belet en werden de met den verkoop belaste deurwaarders mishandeld. Het kamerlid jhr. Mr. A. Warin klaagde in de Kamer over de handelwijze der autoriteiten in dezen. Men meende te Amsterdam, dat van de Poll bedoeld was en daarom verzocht hij aan de regeering, een onderzoek naar zijn handelingen als hoofd der politie in te stellen. Daar de regeering hiervoor geen reden zag, verzocht van de Poll ontslag, dat hem 13 Febr. 1836 eervol verleend werd. Acht der beklaagden werden in Dec. 1835 tot gevangenisstraf veroordeeld. Het merkwaardige van het geval was, dat Warin later verklaarde, niet den burgemeester, maar den inspecteur der belastingen, le Chateleux, bedoeld te hebben.
Op 7 Juli 1836 werd van de Poll door zijn medeleden van Noord-Holland tot lid van Gedeputeerde staten dier halve provincie gekozen. Op 5 Juli 1838 werd hij door zijn medeleden van geheel Holland opnieuw tot lid der Tweede Kamer gekozen; hij nam nu ontslag als lid der Staten en dus ook van Gedeputeerden.
Hij werd 7 Mei 1839 benoemd tot lid eener commissie voor onderzoek der financiën, in het bijzonder met het oog op de betrekkingen met België, welke commissie in Jan. 1841 werd opgeheven.