[Pellecom, Abraham Nicolaas van]
PELLECOM (Abraham Nicolaas van), geb. te Arnhem in 1783, overl. te Bokstel in 1849. Hij werd predikant te Kortenhoef in 1806, te Zuid-Beierland (ook genoemd ‘aan de Hitsert’) in 1809 (bediening neergelegd in 1813), te Prinsenhage in 1817, te Geertruidenberg in 1833, emeritus 1836. Zijn vader, Jacobus van Pellecom, werd predikant te Castricum in 1778, te 't Woud in 1781, te Amstelveen in 1782, te Arnhem in 1783, te Schiedam in 1784, overleden in 1825; zijn moeder was Petronella Elisabeth du Rieu (overl. 20 Nov. 1834). De zoon is te Kortenhoef 16 Nov. 1806 getrouwd met J.G. Zegerius. Gedichten van vader en zoon vulden eenige bladzijden van de Nederlandsche Muzen-almanak van 1837. In De Gids van 1837, blz. 99-101, wordt met hun verzen op felle wijze de spot gedreven: ‘Wie dat poëzij noemt, moge bij Alceste te school gaan’! enz. In hetzelfde jaar schreef de zoon anoniem: Lofzang aan den gelauwerden poëet, vermaarden schrijver en verwonderlijken omnis homo (bedoeld is Chr.P. Eliza Robidé van der Aa, zie dl. I, kol. 8-10) Fremebundus Aquatilius Ventosus Coelimonticola (zinspeling op het destijds door dezen bewoonde buitengoed De Hemelsche Berg). Reeds in 1815 had hij als ‘v.P.’ doen uitgaan: Ridder L.... s, of zoo gaat het (bedoeld is Cornelis Loots, zie dl. IV, kol. 931 v.). In hetzelfde jaar verscheen: L.... s van P. ll. c.m., gezegd V.P. Nog schreef hij: Het magnetismus (Breda 1816); De slag van Algiers (Schiedam 1817); De laster,
dichtstuk (Breda 1818); Gedichten twee deelen (Breda 1824); Bij de opening van de Koninklijke militaire akademie te Breda, 24 Nov. 1828 (Breda 1828); Leerredenen (Breda 1820); Leerrede over Hand. 13:6-12.... (Amst. en Breda 1829), en waarschijnlijk De Jezuiten, de troon der Nederlanden en het Concordaat. Vlugtige historische herinneringen en wenken (Amst. 1841). Ten slotte noemen wij zijn: Gedachtenisviering eener 40-jarige Evangeliedienst. Leerrede over Luc. 10:20 (den Bosch 1846), verschenen onder zijn latere breedere benaming A.N. van Pellecom van Kortenhoef, welke heerlijkheid hij had gekocht.
Zijn portret is gegraveerd door P. Velijn en H.W. Caspari.
Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland III ('s Hert. 1856), 82 v. 679; De Gids I (Amst. 1837), 99-101; Alphabetische naamlijst van boeken enz. (1790-1831), 460; (1833-49), 514; Kerkelijk Handboek (1903), Bijl., 114; (1907), Bijl., 156, 166, 169; (1908), Bijl., 100, 125 v.; J.I. van Doorninck, Bibliotheek v. Ned. anonymen en pseudonymen ('s Gravenh., Utr. z.j. [1870]), kol. 289 v. (no. 2809), 291 (no. 2830), 407 (no. 3930), 674 (no. 6423); dez., Vermomde en naamlooze schrijvers I (Leid. 1883), 377, 627; II (Leid. 1885), 300 (no. 1861, 360 (no. 2284); M.H. van der Valk, Kerkelijk Oud-Beyerland (Oud-Beijerl. 1907), 136 v.; Fred. Muller, Beschr. catalogus van 7000 portretten (Amst. 1853); Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. d.N.- en Z.-Nederl. lett. 2e dr., 600.
Knipscheer