om dezen behulpzaam te zijn bij het samenstellen van een nieuwe stadsbeschrijving van Amsterdam; door den dood van Vlaming is hiervan echter niets gekomen.
In 1760 werd Noordkerk door een zware ziekte aangetast. Na zijn herstel beperkte hij zich veelal tot het geven van adviezen. Hij bleef echter als advocaat ingeschreven, hetgeen blijkt uit de amsterdamsche Heerenboekjes uit dien tijd; deze boekjes vermelden hem als woonachtig op de Heerengracht over de Romeinsarmsteeg, later bij den Gouden Ketting (in 1740 nog op den Singel over de Swaans Brouwerij), waar hij kon wonen omdat hij met zijn praktijk veel geld had verdiend.
Op juridisch gebied schreef hij nog Specimen lectionum, seu disquisitio de lege Petronia (Amstelodami 1731) en Observationum decas. In quibus varia juris romani capita exponuntur aut emendantur (Amstelodami 1731). In latere jaren oordeelde hij over deze verhandelingen minder gunstig en heeft hij moeite gedaan de in omloop zijnde exemplaren op te koopen. Dit is hem echter niet gelukt.
De beteekenis van Noordkerk als letterkundige is door zijn biografen schromelijk overdreven. Hoewel zijn stijl de toenmaals zoozeer in zwang zijnde gezwollenheid mist en door groote vlotheid uitmunt, kan men hem bezwaarlijk tot de letterkundigen rekenen. Als jurist had hij den naam, dat hij het gebruik van uitheemsche woorden zooveel mogelijk trachtte te beperken. Van Hall heeft onder oogen gehad een in hs. bij de familie berustende redevoering van Noordkerk Over het ijdele en nuttige, dat, hierbeneden, den mensch, als natuurlijk en zedelijk verstandig wezen, aankleeft en hem ten deele valt, benevens een geschrift eveneens in hs., door hem samengesteld ter vermaning van de burgerij van Amsterdam in verband met de ongeregeldheden bij de begrafenis van Daniël Raap (1754). En wanneer men bij zijn vriend Wagenaar leest, ‘dat (Noordkerk) zich vernederd heeft om een onkundig en oproerig gedeelte der Amsterdammer burgerije, in gemeenzame geschriften, die zonder zijnen naam in 't licht kwamen, te onderregten en te vermaanen’, dan mag men wel aannemen dat van zijn hand is het anoniem verschenen pamflet: Onzydige vyfledige beschouwing van het gepasseerde omtrent het lyk en begraaffenisse van Daniël Raap. Opgesteld door een voorstander van regt en geregtigheid en vermaningen tot rust daar uit gededuceerd (Leiden 1754; Knuttel 18444), dat geheel den theologiseerend-juridischen betoogtrant van Noordkerk vertoont.
In de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam berusten nog concepten van brieven van G.W. van Oosten de Bruyn aan Noordkerk uit 1753 en 1754, benevens twee brieven aan denzelfde van Eliz. Wolff-Bekker, die met den advocaat zeer bevriend was, gedateerd te Beemster 8 April en 23 Sept. 1771, zie Catalogus der handschriften (in de) Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam I (1899), 15; IV (1919), 58. In de Univ.-bibl. te Leiden bevindt zich een brief van Noordkerk aan een onbekende, zie Cat. Bibl. Ac. Lugd. Bat. XXII, Inv. Hs. II, 1 (1934) 145. In Betje Wolff en Aagtje Deken, Brieven. Met aant. v.J. Dyserinck (1904), 1-6, 10-30, 42-47, 59-75, 79, zijn 25 brieven van Betje Wolff aan Noordkerk afgedrukt; J. Dyserinck vermeldt in De Gids, 1903, no. 2 en Elzeviers Geïll. Maandschrift, 1903, II, 61-65, een lierzang aan ‘Aristus’ (d.i. Noordkerk) en een dichtkundige brief aan hem van Betje Wolff uit 1766, die in hs. bewaard zijn in het Prov. arch. v. Zeeland.
Petr. Burmannus Secundus maakte op Noordkerk een latijnsch lijkdicht, zie diens