N.
[Nanninga, Wouter Rudolf]
NANNINGA (Wouter Rudolf), geb. 2 Apr. 1740 te Groningen, overl. te Dronrijp 13 Jan. 1768, doorliep de lat. scholen en werd op zijn 12de jaar met veel lof tot de hoogeschool te Groningen bevorderd en ingeschreven als student 8 Juli 1752, waar hij zich vooral op de studie der oostersche talen toelegde. Op zijn 18de jaar ontving hij een benoeming tot hoogleeraar in het Grieksch aan de hoogeschool te Franeker, waartoe aanleiding gaf een dissertatie over taalkundige aanmerkingen over eenige gewichtige plaatsen van het Oude Testament, verdedigd onder prof. N.W. Schroeder. Hij verdedigde te Groningen nog een dissertatie over den aard van het zedelijk verderf der menschen onder prof. M. Bertling. Hij promoveerde in 1763 op Dissertatio theol. de Messia calamo quassatum non confracturo ad ill. Jesaja 52:3 et Matïh. 12:20 (Gron. 1763). Daar hij zwak van lichaam wes, stelde hij zich niet beroepbaar, maar gaf met toestemming der faculteit theol. lessen. Vervolgens bezocht hij nog een jaar de hoogeschool te Utrecht, waar hij vooral de vriendschap genoot van prof. G. Bonnet. In 1766 werd hij predikant te Oudeschoot en in het volgend jaar te Dronrijp, waar hij kort daarna overleed. Hij was lid van de Maatschappij der Ned. letterkunde te Leiden. In dl. I van haar werken verscheen zijn verhandeling Over het werkwoord laten, als een hulpwoord der gebiedende of toevoegende wijze gebruikt (1766). Als lid van het utrechtsche genootschap ‘Tendimus ad idem en Tandem fit surculus arbor,’ gaf hij in de