Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 643]
| |
overl. te Haarlem in 1639. Zijn levensloop was vol grillige wisseling. Hij was nergens een persona grata. De zeer verspreide gegevens over hem waren nog niet samen gevoegd. Zijn lotgevallen zijn merkwaardig om er de geschiedenis van zijn tijd uit te leeren kennen. Acht jaren na zijn dood is een werk van hem uitgegeven, dat zelfs nog in de negentiende eeuw is herdrukt: Nietigheydt van den Kinderdoop, noyt voor desen zoo overvloedelyck ende klaerlyck bewesen. (Amst. 1647; 2de dr. Haarl. 1648; 3e dr. Amst. 1700; titeluitgave, Amst. 1702); heruitgave onder den titel: De oudheid en schriftmatigheid van den Kinderdoop onderzocht door J. Visscher, doopsgezind predikant te Utrecht 1828 tot 1861, overl. omstreeks 1882, (Utr. 1848). Wij zullen alleen een overzicht van zijn leven samenstellen. Bijzonderheden vindt men in de beneden opgegeven bronnen. Hij studeerde te Leiden in de godgeleerdheid als bursaal van het Staten-collegie, lidmaat van de waalsche afdeeling. Hij was eerst, in 1608, predikant te Diemen, als opvolger van Daniël Plancius, die daar eerste vaste predikant geweest was en toen vertrok naar Delft als conrector van de latijnsche school. In Maart 1610 ging Montanus naar Loenen aan de Vecht, dat toen behoorde tot de classis Amsterdam. Hij had een goed getuigenis uit Leiden, ook van Gomarus (zie dl. VII, kol. 483-486) en van al de classicale broederen, wijl hij sedert 1607 ‘zeer loffelijk onder hen verkeerd heeft’. In 1616 werd hij verdacht en beschuldigd van remonstrantsche gevoelens. In 1618 moet hij te Abcoude voor Amsterdammers gepreekt hebben. Uit de nadere bijzonderheden, vermeld in de acta van de noordhollandsche synode te Enkhuizen van Oct. 1618 (Reitsma en van Veen, Acta II, 17), blijkt dat hij ook toen reeds doopsgezinde gevoelens had, bijv., dat de overheid het zwaard niet mag voeren (hyperdoopsgezind!), dat er ‘geen natuyrlycke verdorventheyt in de kinderkens en zy’, dat het ‘goddelyke wesen niet alomtegenwoordig’ is, en dat een mensch ‘gansch volmaeckt in dese weerelt can leven’. Op al die ‘dolyngen’ is zóó gelet, dat hij in Aug. 1619 reeds gesuspendeerd was (t.a.p., 64-66) en op 3 Sept. ‘gedeporteert’ is (t.a. p. 82 v.). Toen hij 20 Sept. door de Gecommitteerde raden naar 's Gravenhage ontboden was, onderteekende hij 21 Sept. de ‘akte van stilstand’ (vergel. dl. VII, kol. 935), maar onder verscheidene voorwaarden, die Brandt (a.w. III, 926 v.) vermeldt. Deze voorwaarden werden hem ‘slechts mondelijk van hunne Ed. Mog. toegestaen’. Schriftelijk bescheid werd geweigerd. Toch was hij in deze daad ‘niet lang gerust’. Op 20 Juni 1620 schreef hij een langen brief aan de Gecommitteerde raden (a.w., IV, 332-334), waarmee hij de onderteekening herriep. Hij gewaagde daarin van ‘de daegelijksche proceduren tegens de predikanten in 't werk gestelt’. Brandt zeide hiervan: ‘Door dat opschrijven der stilstandt verviel hij in al 't gevaer dat d'uitgebannen predikanten, in 't landt komende, liepen’, en op blz. 763: ‘Op 24 Juli 1622 meende de schout van Haarlem een remonstrantsche vergadering daer Hermannus Montanus predikte te stooren, dan de toehoorders waeren ter nauwer noodt uit het huis, toen hij inquam, en Montanus ontging zijn handen met geen kleen gevaer’. De noordhollandsche synode te Alkmaar van Aug. 1620 teekende aan: ‘De broeders van (de classis) Amsterdam hebben ingebracht dat Hermannus Montanus, afgesette praedicant tot Loenen, de acte van gehoorsaemheyt, te voren bij hem geteekent, heeft gerenuncieert’ (Reitsma en van Veen, a.w. | |
[pagina 644]
| |
II, 108). Over de kerkelijke toestanden te Loenen leest men bij Vos, t.a.p. Onder bedekte namen (zie boven) schreef en ontving Montanus brieven van vooraanstaande predikanten. Evenmin als bij de Doopsgezinden kon hij bij de Remonstranten een plaats als predikant vinden. Tot in 1638 had hij nog gehoopt op de remonstrantsche gemeente te Amsterdam. Vrij nauwkeurig kunnen wij weten, waar hij in de volgende jaren ontbrak of vertoefde en waarom hij overal mistastte; vooral uit brieven van Paschier de Fijne (zie dl. VI, kol. 530-536), die na zijn dood weinig om hem treurde. In het voorjaar van 1639 schreef de Fijne: ‘Verleden Saturdag is Montanus met.... naar Rijnsburg gereisd, op den eersten Zondag van de maand, om de groote profeten aldaar te hooren. Wie zou niet opgewekt worden om mee te gaan, waar zulke drie wijzen uit het Noorden en Oosten zulke verre reis aannemen’? Later schrijft hij: ‘Dat onze Montanus overleden is hebt gij buiten twijfel gehoord. Zijn dood doet de luiden wat van hem praten. Doch gelijk men gewoon is...., dat vergaat! De een zegt, dat hij een predikant van de Remonstranten, de ander, dat hij Mennist was. De een zegt: hij hield het met de Vlamingen, de ander: met de Waterlanders. De mennisten zeggen, dat hij een sociniaan was, ja te Rijnsburg bij de socinianen gedoopt is.... Ik hoop, dat hem de Heere Jezus ten dage des oordeels onder Zijne vrienden stellen zal. Wat een geluk is 't, dat die goede man nog tot over het hoofd toe gedoopt is’ (namelijk met den dompeldoop te Rijnsburg), ‘indien de doop, en bijzonder de oudste manier van die, zoo noodzakelijk is als sommigen en misschien ook hij zelf gemeend heeft. In zijn ziekte lag hij al te met en ijlde van den doop en de manier daarvan, ook van aanvallenden en verdedigenden oorlog.... Hij mengde er veel Latijn onder. 's Avonds vóór zijn dood was ik bij hem. Wat zullen die van Rijnsburg al verloren hebben! Zij meenden, dat ze nu door hem geheel te paard waren....’ Van Slee (a.w., 77) schrijft: ‘Wat de sympathie van Montanus e.a. had verworven, trok welhaast ook anderen aan. In de eerstvolgende tientallen van jaren dagen van alle kanten mannen en vrouwen uit allerlei standen op, die met warme ingenomenheid zich bij de Rijnsburgers aansluiten.’ Blaupot ten Cate (t.a.p.) wijst op de welgezindheid van de Remonstranten tegenover de Doopsgezinden in die dagen en schrijft: ‘Niet alleen, dat de Remonstranten in het algemeen van vrijzinniger gevoelens uitgingen.... maar zij dachten zelfs omtrent het punt van den doop niet sterk afwijkende van dezen. Duidelijk zien wij zulks in hunne verdediging of belijdenis die in 1621 door Episcopius (zie dl. I, kol. 829-832) was voorgesteld....: Zij oordeelen niet, dat de kinderdoop noodzakelijk moet worden waargenomen, noch volgens het voorschrift van Christus, noch volgens apostolische overlevering, noch volgens ander zeker en onbetwijfeld gezag moet worden aanbevolen.... De Remonstranten gebruikten in de dagen van hun ballingschap bij hunne broederschap de belijdenis van Hans de Ries (zie dl. II, kol. 1209-1211) en Lubbert Gerritsz (zie dl. VIII, kol. 596 v.), tot den tijd dat hunne eigene was ontworpen en uitgegeven’. Dat na den dood van Montanus zijn bovengenoemd geschrift herhaaldelijk gedrukt werd, zelfs in de 19de eeuw opnieuw verscheen, is, vooral na het bovenstaande, wel bijzonder opmerkelijk. Zie: G.J. Vos, Amstels kerkelijk leven (1578-1638) (Amst. 1903), 69, 115, 178, 212, 223; Vee- | |
[pagina 645]
| |
ris en de Paauw, Vernieuwt kerkelijk alphabeth.... (Enkh. 1750), 139; Kerkelijk Handboek (1908), Bijl., 109; (1910), Bijl., 159; Catalogus.... v.d. bibliotheek der Ver. doopsg. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 176 v.; Jaarboekje voor de doopsg. gemeenten (1837), 6; Doopsgezinde Bijdragen (1882), 125; (1884), 148; Reitsma en van Veen, Acta II, 17, 64-66, 82 v., 108; Ypeij en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk II (Breda 1822), 510, aant. (achterin) 335, no. 608; III (Breda 1824), 195-201, 270-272, aant. (achterin) 82, nos. 244-255, 131, nos. 412-414; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk I (Amst. 1911), 146; G. Brandt, Historie der Reformatie.... (Rott. 1704), III, 926 v.; IV, 332-334, 763; J. Tideman, De stichting der Rem. broederschap I (Amst. 1871), 67, 98 v. (Montanus niet aanwezig), 139 v., 156, 210, 214, 220-223, 236, 241 v., 345, 355; II (Amst. 1872), 80, 202, 372-376, 428 v.; B. Tideman Jz., Een onuitgegeven brief van Simon Episcopius [aan H. Montanus] in Archief voor Ned. kerkgesch. (1887), 372-377; Catalogus van handschriften op de bibl. der Rem.-geref. gem. te Rotterdam (Amst. 1869), no. 771, 908, 1451-53, 1612 (te verbeteren ‘1638’ in plaats van ‘1633’; bij van Slee, a.w., 74, aant. 1, op blz. 75: ‘1612’ in plaats van: ‘1216’); H.C. Rogge, Brieven... van Joh. Wtenbogaert II, tweede afd. (1621-26) (Utr. 1871), 43-48; [J. van Vloten], Paschier de Fyne naar zijn leven en schriften ('s Hert. 1853), 281, 285-290, aant. (achterin) 14, 72, aant. 13-19; J.C. van Slee, De Rijnsburger collegianten (Haarl. 1895), 72-77, 92, 136, 305, 393, 428; J. Tideman, De Rem. broederschap. Biogr. naamlijst (Amst. 1905), 273, 287; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der doopsgez. in Holland I (Amst. 1847), 189-191. Knipscheer |
|