goed vriend van Schabaelje. Daarna vindt men (eveneens anonieme) gedichten van haar in Het Rijper liedtboecxken, 2e dr. (bij Claes Jacobsz. in de Rijp 1636) en het Gheestelijck Bloemhofken (Haarlem 1637), beide doopsgezinde liedboekjes. Inmiddels had Judith ook nà haar overgang tot het Katholicisme liederen vervaardigd. Al haar gedichten (onder den zinspreuk ‘Liefd' verwint’), zoowel uit haar doopsgezinden als uit haar roomschen tijd, werden door Jan Stevensen. verzameld o.d.t. Der lijden vreucht, inhoudende eenighe geestelijcke liedekens: onder 't advijs, van Liefd' verwint. Ghemaeckt door Judith Lubbers (Amsterdam 1649); het eenig bekende ex. van dezen bundel (die een korte autobiografie bevat van de dichteres) bevindt zich in de coll. Scheurleer in de Kon. bibl. te 's Gravenhage. Ten slotte werden twee van haar gedichten opgenomen in den bekenden verzamelbundel van Claes Stapel, Lusthof der zielen (1e dr. Alkmaar 1681, 7e of laatste dr. 1737).
Merkwaardig is, dat Judith Lubbertsdr. de eenige vrouwelijke auteur is in de kringen der N.-H. doopsgezinde dichters uit de 17e eeuw (van de ook bij Stapel voorkomende dichteressen Maria de Bakker en Neeltje Dirksdr. Beths is slechts een enkel onbelangrijk gedicht overgeleverd). Zij volgt meestal kritiekloos de litteraire convent ieder religieuze rederijkers; soms echter hoort men een eigen geluid. Vooral is dit o.a. het geval bij een tweetal gedichten van mystischen aard ‘Hoe soet is d'eenicheyt’ (verm. c. 1630, ook bij Stapel) en ‘Hoe star-ooght mijn ghesicht’, die zonder twijfel poëtische waarde hebben en een innigen en waarachtig vromen geest ademen. Daarenboven maakt haar eenvoud indruk op den lezer. Opmerkelijk is nog, dat de gedichten van nà haar overgang van veel minder inhoud zijn.
Het is onbekend wanneer Judith overleed. Jan Soet (dl. I, kol. 1477) maakte omstr. 1665 een tweetal gedichten op haar: ‘Aan Judith’, waarin hij haar vroomheid en deugd prijst en zegt dat zij ‘in (haar) ouderdom een jeugd vertoond, vol blos en geur'ge bloemen’. Aangezien èn Jan Soet èn de uitgever van haar bundel, Cornelis Jansz. Stichter, op den Haarlemmerdijk bij de poort woonde, zal men haar woonplaats te Amsterdam niet ver van daar dienen te zoeken. Dat zij, evenals andere klopjes, op het Begijnhof heeft gewoond, is niet waarschijnlijk.
Van haar broeders en zusters zijn bekend: Jan Lubbertsz., geb. omstr. 1593, bij de waterlandsche gemeente te Amsterdam gedoopt 1 Jan. 1610; Esias Lubbertsz., geb. omstr. 1597, van beroep boekbinder (Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam, 1914-16, 395), overl. in 1634, had uit zijn huwelijk met Jannetje Janszdr. twee kinderen (Jan Esiasz. en Hester Esiasdr.); Elsie Lubbertsdr., ge noemd 1629 en 1634 en Machteltie Lubbertsdr. (aan laatstgenoemde heeft Judith een harer gedichten opgedragen).
Zie: Lidmatenregister der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam (Doopsgezind Archief aldaar); Huw. int. reg. van de Pui (Gem. archief Amsterdam); Jan Theunisz., Der Hanssijtsche Menniste Gheestdrijveren historie (1627), 31; Jan Zoet, D'uitstekende digt-kunstige werkken (1675), 219; J.H. Scheltema, Ned. liederen uit vroegeren tijd (1885), 350; Catalogus van boeken in N. Ned. verschenen (1911) VIII, 13; Catalogus van de muziekwerken en de boeken over muziek (in het) Muziekhist. Museum van Dr. D.F. Scheurleer II (1924), 223; D.F. Scheur-