| |
[Linde, Antonius van der]
LINDE (Antonius van der), in het geboorteregister te Haarlem ingeschreven als Antonie van der Lind en, noemde zich in Duitschland Antonius von der Linde, geb. te Haarlem 14 Nov. 1833, overl. te Wiesbaden 13 (niet 12) Aug. 1897, schrijver op velerlei gebied, doch vooral bekend als bestrijder van de opvatting als zou Laurens Jansz. Coster de uitvinder der boekdrukkunst geweest zijn. Hij was van zeer eenvoudige doopsgezinde afkomst. Zijn vader Hendricus van der Linden woonde als zadelmaker aan de Kinderhuisvest te Haarlem; zijn moeder heette Trijntje de Vries. Hij was een zeer vroegrijpe knaap: zoo voltooide hij reeds vóór zijn 12e jaar in hs. het eerste deel van Tako. Een roman uit onzen heldentijd. In zijn jonge jaren was hij ook een heftig drankbestrijder; op 14jarigen leeftijd schreef hij zijn eerste artikel op dit gebied in de Volksvriend, volksblad der vereeniging tot afschaffing van den sterken drank (Amsterdam 1848). Daar hij groote begaafdheid toonde, werd hij op kosten van de Doopsgezinde gemeente van Haarlem opgeleid voor onderwijzer; dit geschiedde te Enkhuizen door Tobias Knuivers (dl. II, kol. 699), een in zijn tijd bekende onderwijskracht en hoofd der kostelooze school aldaar. Toezicht had tevens over hem Ds. Dirk Harting (dl. III, kol. 544), doopsgezind predikant te Enkhuizen, die mede voor verder onderricht zorgde. Onder den naam A. van der Linde Tsjerkama schreef hij met Knuivers Beknopte orthoëpie of uitspraakleer der Engelsche taal (Amsterdam 1852), terwijl zijn in 1852 geschreven Historisch-mythologische schetsen
opgenomen werden in Knuivers' Algemeene geschiedenis (Groningen 1853). Nadat hij 5 April 1853 zijn examen voor den onderwijzersrang 3e klasse met goed gevolg had afgelegd, werd hij medio 1854 onderwijzer te Amsterdam. Inmiddels had hij belangstelling gekregen voor de theologie; op 13 Febr. 1855 liet hij zich te Leiden als theologisch student inschrijven. Aldaar bestudeerde hij te zamen met Mr. Joh. Bakker Korff (dl. IV, kol. 861) te Oegstgeest de philosophie van Hegel. Intusschen duurde het verblijf van den rusteloozen jongeling te Leiden maar kort: reeds in 1856 vindt men hem te Alkmaar, in 1857 te Amsterdam, waar hij woonachtig was in de 3e Weteringdwarsstraat. Was hij in zijn jongelingsjaren rationalist geweest, later werd hij hyper-orthodox; te Amsterdam werd hij zelfs lid van de Christelijke Afgescheiden kerk, in welke hij op verzoek van den kerkeraad ook predikte. Al spoedig kreeg hij echter twist met den aldaar dienst doenden predikant Ds. de Waal, waarop hij met een aantal getrouwen een eigen Gereformeerde:
| |
| |
gemeente stichtte. Bij deze gemeente deed hij eenige jaren dienst als voorganger (medio 1859 tot medio 1861); zelf noemde hij zich predikant. Een tijdlang had deze gemeente een eigen maandblad onder red. van van der Linde De Reformatie (Amst. 1859). Van der Linde kreeg echter hoogloopende onaangenaamheden met zijn eiaen gemeenteleden, waarop hij als voorganger aftrad en naar Göttingen toog, waar hij in het semester 1861-62 studeerde onder de professoren Lotze, Ritter, Waitze, Wiesinger, Dieringer e.a. Op 3 Febr. 1862 promoveerde hij tot doctor philosophiae op proefschrift Spinoza. Seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Eine philosophisch-historische Monographie (Göttingen 1862), waarin hij de filosofie van Spinoza aan een scherpe critiek onderwierp. Teruggekeerd naar Amsterdam vestigde hij zich reeds in de tweede helft van 1862 op huize Winkelsteeg te Hatert bij Nijmegen, waar hij zich met wetenschappelijk werk bezighield. In dien tijd publiceerde hij boeken en artikelen op verschillend gebied, vooral theologie, wijsbegeerte, geschiedenis, bibliografie, schaken en de spellingskwestie. Op Winkelsteeg leefde hij vijf jaar als een ‘Protestantsch Karthuizer’ met de boeken als zijn eenig gezelschap, zooals hijzelf zegt in de Inleiding zijner Verspreide Opstellen (1866). Toenmaals verkocht hij een groot gedeelte zijner belangrijke boekerij (1864); een uitgebreide verzameling incunabelen kwam daarbij terecht in de collectie van den hertog van Aremberg. Van 1867-71 woonde van der Linde te 's Gravenhage. Hij trok daar ook de politiek binnen den kring zijner belangstelling en liet zich o.a. bij de verkiezing voor de Tweede Kamer op 2 Juli 1868 als onafhankelijk candidaat stellen tegenover den conservatief jhr.
C.A. van Sypesteyn en den liberaal Dr. J. Bosscha. Te 's Gravenhage genoot hij de vriendschap van Mr. Carel Vosmaer (dl. IV kol. 1417); correspondentie tusschen hen beiden is thans nog in het bezit van mevr. C.S. Vosmaer - Röell te Leiden, zie J.P. Boyens, Mr. C. Vosmaer (1931), 122. In 1868 schonk hij zijn belangrijke verzameling boeken, prenten enz. over Haarlem aan deze stad; de Kon. bibliotheek te 's Gravenhage verrijkte hij met zijn collecties over Balthazar Bekker, Spinoza, David Joris en zijn boeken over de schaakkunst. In Dec. 1869 begon hij in de Ned. Spectator zijn opzienbarende artikelenreeks over de Costerlegende, waarin hij bewijzen bijbracht voor zijn stelling, dat de verhalen door Junius omtrent Coster geheel naar het rijk der fabelen moesten worden verwezen en dat Mainz de bakermat was der boekdrukkunst, waardoor hij denbijnaam kreeg van den ‘Costermoordenaar’. Zijn zienswijze, doch vooral de wijze waarop hij deze meende te moeten voordragen, bezorgde hem de vijandschap van velen; Vosmaer was een zijner weinige medestanders. Door een en ander, benevens door zijn openlijk partij trekken voor Duitschland in den Fransch-Duitschen oorlog, moest hij - naar hij zelf mededeelt in zijn Ehescheidungsbüchlein - in 1871 het land ruimen. Juister is, dat een liefdesaffaire hem een langer verblijf in den Haag volkomen onmogelijk maakte. Hij begaf zich nu naar Berlijn, waar hij werkzaam was aan de Kon. bibliotheek; hier beoefende hij het Sanskrit, dat hij noodig had voor zijn studie over de geschiedenis van het schaakspel. Een in dien tijd gerezen plan tot oprichting van een tijdschrift voor Indië onder redactie van Roorda van Eysinga, Multatuli en van der Linde werd niet verwezenlijkt (1872). Uit zijn sympathie voor deze
schrijvers en voor Vosmaer (welke laatste echter reeds in 1871 tegen hem
| |
| |
was opgetreden), mag men opmaken dat van der Linde zijn vroeger standpunt op theologisch gebied had verlaten; geschriften op dit gebied zijn trouwens na 1865 niet meer van hem verschenen. Van 1874-76 woonde hij nog te Arnhem; in laatstgenoemd jaar werd hij echter door den Koning van Pruisen benoemd tot bibliothecaris van de Königliche Landesbibliothek te Wiesbaden, zulks ter belooning van zijn ijveren voor Mainz. Duitschland beschouwde hij in den vervolge als zijn tweede vaderland; hij werd er in 1887 met den professorstitel begiftigd na de verschijning van zijn omvangrijke Geschichte der Erfindung der Buchdruckkunst (1886). Kort na zijn aftreden als bibliothecaris (1895) overleed hij. Vóór zijn dood correspondeerde hij nog met Dr. C.P. Burger Jr., bibliothecaris te Amsterdam, over een eventueelen terugkeer naar Nederland; Burger schonk deze correspondentie eenige jaren geleden aan de amsterdamsche universiteitsbibliotheek.
Van der Linde heeft ontzaglijk veel geschreven; van wetenschappelijke waarde zijn echter alleen zijn werken over de uitvinding der boekdrukkunst en over het schaken, benevens zijn bibliographieën. Hij was de eerste die de kwestie ‘Coster of Gutenberg’ critisch behandelde; op dit gebied heeft hij dan ook door bijzonder scherpzinnige behandeling der materie hoogst belangrijk werk verricht. Hij ging echter te veel uit van een vooropgezet doel, waaraan hij zijn argumentatie ondergeschikt maakte. Hier te lanoe staat thans Kruitwagen het dichtst bij het standpunt door van der Linde ingenomen; deze oordeelt echter zeer ongunstig over den ‘Costermoordenaar’ en spreekt van ‘das aufdringliche und alles durcheinander werfende Werk des Psychopaten Ant. van der Linde über die Erfindung der Buchdruckkunst (sic)’, zie Gutenberg-Festschrift (1925), 353. Uit den aard der zaak had van der Linde de meeste aanhangers zijner theorie in Duitschland; veel van zijn ideeën vindt men terug in de theorieën der tegenwoordige geleerden in dit land, hoewel de werken van van der Linde er als verouderd worden beschouwd.
Bijzonder was de geestesgesteldheid van van der Linde. Hij was in hooge mate querulant en trad dikwijls zeer heftig en beleedigend op tegen zijn wetenschappelijke bestrijders. Terecht zegt R. Fruin in zijn bekend Gidsartikel Mainz of Haarlem (1888, herdr. in Verspreide geschriften I, 1900, 163 e.v.) dat van der Linde's minachting voor zijn tegenstanders weerzin wekt; zijn bestrijder Hessels, die eerst een vertaling had geleverd van De Haarlemsche Costerlegende, liet zich in dit opzicht evenmin onbetuigd. Overigens is de stijl van van der Linde levendig, daarbij geestig tot in het studentikooze, maar dikwijls onrustig en zeer onsamenhangend (in hooge mate is dit laatste het geval met Antoinette Bourignon, dat twee jaar vóór zijn dood verscheen). Zijn wijze van optreden maakte hem onmogelijk voor het maatschappelijk verkeer; vooral in later tijd was hij geheel verbitterd en vereenzaamd: de bezoekers der bibliotheek te Wiesbaden, die den moed hadden hem te naderen, snauwde hij op de meest onheusche wijze af. Zijn optreden tegen de nederlandsche schaakmeesters had hem trouwens reeds lang in de schaakwereld onmogelijk gemaakt; dit doet natuurlijk niets af aan de wezenlijke wetenschappelijke waarde zijner werken op dit gebied: zijn beide werken Geschichte und Literatur des Schachspiels en Quellenstudien blijven standaardwerken.
Zijn bibliofilie voerde van der Linde ad absurdum; zijn Selbstbibliographie, die overigens talrijke biografische notities geeft, bevat hiervan wonder- | |
| |
lijke staaltjes. Zoo liet hij soms één ex. van een bepaald werk van zijn hand op zijde of perkament drukken of in een bijzonder formaat; al zijn werken in deze en dergelijke bijzondere uitgaven had hij in een kristallen kast verzameld, die hij op het eind van zijn leven voor een belangrijke som in Holland te koop aanbood. Deze kast bevindt zich thans nog in de bibliotheek te Wiesbaden.
Werken op het gebied der boekdrukkunst en bibliografie: David Joris. Bibliografie ('s Grav. 1867); Bibliografie van Haarlem (Haarlem 1868); Balthasar Bekker. Bibliografie ('s Grav. 1869); De Costerlegende in De Ned. Spectator (Dec. 1869 - Mei 1870, gedeeltelijk in het Fr. vert. door Storm de Grave o.d.t. La légende Costérienne de Harlem, Bruxelles 1871), waarvan 2e dr. o.d.t. De haarlemsche Costerlegende wetenschappelijk onderzocht. Tweede omgewerkte uitg. ('s Grav. 1870, in het Eng. vert. als The Haarlem legend of the invention of printing by Laurens Janszoon Coster. From the Dutch by J.H. Hessels, London 1871); Benedictus Spinoza. Bibliographie ('s Grav. 1871); Die Handschriften der Königlichen Landesbibliothek in Wiesbaden (Wiesbaden 1877); Gutenberg. Geschichte und Erdichtung aus der Quellen nachgewiesen (Stuttgart 1878); Die nassauer Drucke der Königlichen Landesbibliothek in Wiesbaden I, 1467-1817, II, 1 (Wiesbaden 1882, 87); Die nassauer Brunnenlitteratur der königlichen Landesbibliothek in Wiesbaden (Wiesbaden 1883); Das Breviarium Moguntinum. Eine hist. liturg.-bibliogr. Studie (Wiesbaden 1884); Selbstbibliographie mit biographischen Daten (Leipzig 1885); Geschichte der Erfindung der Buchdruckkunst, 3 dln. (Berlin 1886); Bijdrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst (Gent 1887).
Op het gebied van het schaken: De schaakpartijen van Gioachino Greco (Nijmegen 1865); Schachlitteratur. Bibliographische Skizze (Dec. 1870); Der Roch. Zur wissensch. Entstehung einer herald. Streitfrage in Vierteljahrheft für Heraldik (1873); Das Schachspiel des XIV. Jahrhunderts (Berlin 1874); Geschichte und Litteratur des Schachspiels 2 dln. (Berlin 1874); De schaakwereld. Tijdschrift voor het schaakspel. 1e jg. (Wijk bij Duurstede 1875); Het schaakspel in Nederland (Utrecht 1875); De kerkvaders der schaakgemeente (Utrecht 1875); Schachkatalog (Utrecht 1875); Beginselen van het schaakspel (Utrecht 1876); Urkundenbuch des Schachspiels (Utrecht 1876); Quellenstudien zur Geschichte des Schachspiels (Berlin 1881); Das erste Jahrtausend der Schachliteratur (Berlin 1881). Verder artikelen in Sissa (1865), Neue Berliner Schachzeitung (1865), Deutsche Schachzeitung (1872 -74), Oesterreichische Schachzeitung (1873, 74), Nordesk Skaktidende (1873) enz.
Op historisch gebied: Isaac Massa van Haarlem. Een historische studie (Amsterdam 1864); Isaac Massa de Haarlem, Histoire des guerres de la Moscovie (1601-10). Publié d'après le ms. holl. par le prince Michel Obolensky et A. van der Linde (Bruxelles 1866); Kaspar Hauser, Eine neugeschichtliche Legende, 2 dln. (Wiesbaden 1887); Zum Kaspar Hauser-Schwindel 2 dln. (Wiesbaden 1880); Michael Servet. Een brandoffer der Gereformeerde inquisitie (Groningen 1890); Antoinette Bourignon. Das Licht der Welt (Leiden 1895).
Op theologisch, philosophisch, politiek e.a. gebied (enkele onder pseudoniem): Karl Sudhoff, Voorlezingen over de kerkgeschiedenis. Uit het Duitsch vert. (Alkmaar 1856); Wie is rechtzinning? Eene vraag aan de eerwaarde kerkeraden der (chr. afg.) gereformeerde kerk in Nederland (Amst. 1858); Orthodoxus, Ds. Witteveen
| |
| |
en diens handelingen te Ermelo uit het gereformeerde standpunt beoordeeld (1e-4e dr. Amst. 1858, 5e dr. Amst. 1859); Orthodoxus, Openbare brief aan Ds. Brummelkamp betreffende de schorsing van Ds. Witteveen (Amst. 1859); Toespraak gehouden bij het leggen van den eersten steen aan de Gereformeerde Weteringkerk (Amst. 1859); De strijdende Gereformeerde kerk. Een tijdschrift vooral tegen de Chr. afgescheidene kerk gericht (Amst. 1859); Kalvijn, Over het Avondmaal des Heeren. Ned. vert. (Amst. 1859); Ons standpunt. Leerrede (Amst. 1859); De taal des geestes. Leerrede (Amst. 1859); Gods overblijfsel. Leerrede (Amst. 1860); Protest van den kerkeraad der Gereformeerde Gemeente te Amsterdam (Amst. 1860, anoniem); Zonde en genade. Leerredenen (Amst. 1861); Joh. Heinr. Aug. Ebrard, Het geloof aan de Heilige Schrift en de uitkomsten van het onderzoek der natuur. Uit het Duitsch vert. (Amst. 1862); Een kluizenaar, Eenvoudige vragen aan den Jurist, naar aanleiding van zijn ‘Open brief aan Ds. Gunning’ over de moderne theologie (Amst. 1862); Schelling's Wijsbegeerte der Openbaring (Amst. 1862); Eine Prise für die Ritter der Morgendämmerung aus der Dose Dr. Arth. Schopenhauer's höflichst dargeboten (Amst. 1862); De Handelingen der Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in 1618 en 1619.
Nieuwe uitg. 1e afl. (Utrecht 1863); Gedachten over de eerste voordracht van den Heer Hooykaas Herderschee (Nijmegen 1863); Dr. Balth. Huydecoper[ps.], Aanteekeningen op het ‘Ontwerp der spelling voor het aanstaande Ned. Woordenboek’ (Nijmegen 1863); A. Schwegler, Overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte. Een akademisch handboek (Utrecht 1863); De Nederlandsche geloofsbelijdenis. Naar den oorspr. ned. dr. van 1562 uitgeg. (Nijmegen 1864); Het Nijmeegsch protest. Een strijdschrift tegen de moderne theologie (Utrecht 1865); Paul Janet, Kritiek van het moderne materialisme (Utrecht 1865); Het duel (Utrecht 1865, anoniem, met vermelding van den naam van den schrijver door Ch. Ruelens in het Fr. vert. o.d.t. Le duel, Brux. 1866); F.J. Stahl, De politieke en kerkelijke partijen in Europa. Uit het Duitsch vert. (Nijmegen 1865); Verspreide opstellen 1852-65 (Utrecht 1866, herdr. van verschillende studies); De ontbinding van de Tweede Kamer in 1866; Geschiedenis, litteratuur en kritiek van een staatsrechterlijk vraagstuk (Utrecht 1867); De volte-face van Mr. Groen van Prinsterer in 't najaar van 1866 (Utr. 1867); Smarâ [ps.], Ideeën. I. Lijden (Nijmegen 1867); Studien. Theologie. Bibliographie. Schaakspel (Utrecht 1868, herdr. van verschillende opstellen en artikelen); Het oudste gezangboek voor de openbare godsdienstoefeningen
in de ned. geref. kerk ('s Grav. 1869); Ben. de Spinoza's Kurzer Tractat von Gott, dem Menschen und dessen Glückseligkeit. Auf Grund einer neuen von Ant. v.d. L. vorgenommenen Vergleichung der Handschriften ins Deutsche übers. von Christ. Sigivart (Tübingen 1870); Ehescheidungsbüchlein (Leipzig 1884). Verder talrijke artikelen in tijdschriften als de Ned. Spectator (1864-78), Europa (1869), Vaderl. letteroefeningen (1870), Kunstkroniek (1872), Bibliografische adversaria (1874-82), Androcles (1875) enz. en in vele dagbladen. Van zijn hand zijn ook de biografieën van Jakob en Johann Fuchs, Joh. Gutenberg, Friedr. Heumann, St. Hildegard von Bingen, David Joris en Joh. Scheffer in de Allgem. Deutsche Biographie.
Het portret van van der Linde vindt men in de Geschichte der Erfindung der Buchdruckkunst II, in de Geschichte und Literatur des Schach- | |
| |
spiels en in de (Leipziger) Illustrierte Zeitung CIX (1897), 275, waarin ook een necrologie is opgenomen; in de Chess Journal (Dubuque U.S.A. April 1873) komt mede een portret voor van zijn vrouw. Vgl. Holda, Das Hohelied und andere Gedichte (Leiden 1876), 24: an Frau Elvira van der Linde.
Zie: J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidned. letterkunde, 2e dr. (1892), 470; De Ned. Spectator 21 Aug. 1897, no. 37, 267; Tijdschrift v.d. Ned. Schaakbond V (1897), 185; Zentralblatt für Bibliothekwesen XIV (1897), 436; Biogr. Jahrbuch II (1898), 256; H. Brugmans, Toch Haarlem? in Onze Eeuw (1904) IV, 105; Allgemeine Deutsche Biographie LI (1906), 717; Karl Bader, Lexikon deutscher Bibliothekare (1925), 152 (Beiheft 55 Zentralblatt für Bibliothekwesen); Lexikon des gesamten Buchwesens, hrsg. von K. Löffler und J. Kirchner II (1936), 346; J.H. Landwehr, L.G.C. Ledeboer, in zijn leven en arbeid geschetst (1900), 100 e.v. Mededeelingen van Dr. C.P. Burger Jr.
Wijnman
|
|