lijk door zijn kennis van het Hebreeuwsch, in aanraking met de aanzienlijke portugeesch-israëlietische familie Capadose: hij werd de mentor van Immanuel Capadose (dl. VI, kol. 268), geb.
30 Oct. 1751, den lateren lijfarts van koning Lodewijk Napoleon. Toen de jeugdige Capadose op 15-jarigen leeftijd naar de leidsche universiteit vertrok om daar in de medicijnen te studeeren, vergezelde Koenig hem en liet zich in het Album Academicum op 28 Juli 1766 als zijn mentor inschrijven. Zoo verhuisde hij naar Leiden. Capadose droeg hem naast zijn vader en eenige andere personen zijn dissertatie, De Urinae nosologia (Leid. 1770), op in uitbundige en hoogdravende bewoordingen en Koenig huldigde den jongen doctor in een latijnsch gedicht, dat naar den trant der tijden in de dissertatie is opgenomen (zie bij Boas, p. 171), en dat een herinnering bevat aan Koenigs onderwijs en den omgang met zijn pupil. In Leiden verscheen in 1768 van hem een voorloopig vervolg op de Veritas Quadrata, thans onder eigen naam: Christiani Gottlibii Koenigii, Philosophi Theologi, Paradoxa, sive Problemata quaedam singularia, vulgo hactenus ignorata, nec vel mathematicis satis adhuc perspecta; nunc vero evidentissima perspicuitate demonstrata (reprod. van den titel bij Boas, p. 186), dat hij opdroeg aan de Curatoren der leidsche universiteit. In 1780 verscheen van hem Schwanen Gesang mit der Jubel-Ode seines Dichter-Lorbeers; hij was bezig met het drukken van een metrische duitsche vertaling der Psalmen direct uit het Hebreeuwsch, toen de dood hem op 13 Sept. 1781 verraste. Hij bezat een omvangrijke bibliotheek van werken op alle terreinen der wetenschap, waaronder de christelijke hebraici in een zelden voorkomende volledigheid, die in opdracht zijner weduwe (naam onbekend) door zijn zoon C.F. Koenig, boekhandelaar te Leiden op het Rapenburg, op 21 Oct. 1782
en volgende dagen werd geveild (een ex. van den catalogus bezit de bibl. van de Ver. t. bev. v.d. bel. d. Boekh., titelblad gereproduceerd bij Boas, p. 179). Zijn werken zijn grootendeels ten onder gegaan, slechts spaarzame exemplaren zijn nog aan te wijzen, behalve van zijn uitgave van den Cato in twee deelen, het eerste deel, dat den text met Flosculi poetici en de Interpretatio quincuplex bevat, het tweede gedeelte met den zonderlingen titel Historia Critica Catoniana, dat hoofdzakelijk aan den theologisch gekleurden commentaar gewijd is: dit werk namelijk werd in de 18e en nog lang in de 19e eeuw op de latijnsche scholen als prijs aan de leerlingen bij de jaarlijksche promotie uitgereikt, en is dientengevolge in vele exemplaren, gelijk ook uit het bezit onzer bibliotheken blijkt, bewaard gebleven. De uitgever van deze editie werd reeds in de 18e eeuw in de Cato-literatuur als Anonymus Amstelodamensis aangeduid, eerst kortgeleden kon Koenigs auteurschap worden vastgesteld. Niet van hem, maar van den groningschen hoogleeraar Samuel Koenig is de hem wel toegeschreven fransche vertaling der Elementa van Euclides (den Haag 1758-62).
Een portret schijnt van hem niet te bestaan; een handschrift van hem, een - anoniem - ontwerp van het eerste deel zijner Cato-editie, is in het bezit van Boas (afb. p. 192 en 195).
Zie: G.A. Will, Nürnb. Gel. Lex. (1755) II, 330, vgg. en het vervolg er van van C.C. Nopitsch (1805) VI, 236 vg.; hieruit weer F.W. Strieder, Grundlagen zu einer hessischen Gelehrten- und Schriftstellergeschichte VII (1787), 235 vg.; J.G. Meusel, Lexikon der oom Jahr 1750-1800 verstorbenen Teutschen Schriftsteller VII (1808), 197 vg.; Nouvelle Biographie Générale XXVIII