Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 442]
| |
Catharina van Bourbon, geb. te Grave, 9 Nov. 1467. Zijn grafschrift in de St. Eusebiuskerk te Arnhem luidt: ‘Carolus.... qui post millenos centenos quatuor annos septuaginta fuit natus’ en stelt zijn geboorte dus in 1470. Aangezien ditzelfde grafschrift sterfjaar en ouderdom bij zijn dood resp. opgeeft als 1538 en 70 moet de aangifte van 1470 als geboortejaar fout zijn (vgl. Portheine, Het praalgraf van K.v.E., Arnhem 1913) en doet men het best, hier de oudste traditie te volgen, nl. de zgn. Erkelenzsche Kroniek (zie Geldersche Kronieken, uitgeg. door ‘Gelre’, 2de afl., 184), te meer daar ook van Hasselt, Kronijk van Arnhem, 46, dezen datum geeft en alle andere schrijvers over geldersche geschiedenis, als Pontanus, Slichtenhorst en Nijhoff van dezelfde meening geweest zijn. Het eerste wat wij van hem hooren is, dat hij door Reynier van Broekhuyzen, den verdediger van Nijmegen, tijdens de belegering dier stad door Karel den Stoute in 1473, met zijn zuster Filippa te paard wordt rondgeleid tot sterking van den moed der belegerden. Na den val der stad worden beide kinderen door den Bourgondiër naar Gent gevoerd, waar zij in 1477 bij het huwelijk van Maria van Bourgondië en Maximiliaan waskaarsen dragen. Bij het beleg van Oudenaerde door Maximiliaan in 1484 moet de jonge Karel zich voor het eerst onderscheiden hebben in het vak, dat zijn roeping was. Drie jaar later vinden wij hem weer te velde, maar met minder gunstigen uitslag. In den slag van Béthune behoort hij tot de gevangen edelen. De fransche koning voert hem in lichte gevangenschap naar Péronne, waar hij vijf jaar vertoeven zou. In 1492 wordt hij tegen een losprijs, waarvoor o.a. de jonge graaf van Meurs in gevangenschap achterblijft, door de gelresche steden los gekocht. Naar Gelre vertrokken, wordt hij daar als heer gehuldigd en van dat oogenblik af dateert zijn verbitterde strijd tegen Bourgondië-Habsburg, de ongelijke strijd, dien hij bijna een halve eeuw lang heeft volgehouden, die hem beroemd gemaakt heeft onder de vorsten van zijn tijd, maar tevens zijn ondergang heeft veroorzaakt. Persoonlijk gezien is deze strijd Karels levenslange wraak over de vernedering, hem in zijn jeugd aangedaan, waarvoor hij alle andere gevoelens het zwijgen oplegde; juridisch gezien, loopt de strijd over de kwestie of de wettelijke heerschappij over Gelre aan het daar sinds 1423 regeerende huis Egmond toekwam dan wel aan het huis Bourgondië-Habsburg, sinds hertog Arnoud zijn hertogdom aan Karel den Stoute verpand had en deze door keizer Frederik III in 1473 er mee beleend was; politiek-historisch gezien is deze strijd de voortzetting van de oude constellatie, waarbij Gelre òf door Frankrijk òf door Engeland gebruikt was als wapen tegenover Brabant; politiek-dynastisch gezien, is hij de belichaming van het verzet der middeleeuwsche zelfstandige vorsten tegen de moderne centraliseerende monarchie; sociologisch gezien ten slotte is hij een onderdeel van den grooten belangenstrijd, die voor het eerst in de tweede helft der veertiende eeuw zich in Holland als hoeksche en kabeljauwsche twisten en in de andere nederlandsche gewesten onder andere namen had voorgedaan, waarbij de ‘kabeljauwsche’ partij dan als de vertegenwoordigster van de stedelijke aristocratieën is te | |
[pagina 443]
| |
beschouwen, de hoeksche daarentegen den adel, het platteland en de stedelijke burgerijen (de gilden) vertegenwoordigt. Reeds spoedig na zijn aankomst wordt hij in den krijg betrokken door plunderingen van Frederik van Egmond, hetgeen hem door zijn verovering o.a. van het slot te Beesd i.d. Betuwe in conflict brengt met Albrecht van Saksen, die nu een inval in Gelre doet. Na den vrede van Senlis (1493) maakt hij een reis naar Frankrijk, waar het bondgenootschap met den franschen koning gesloten wordt, dat hem zijn leven lang richtsnoer zal blijven bij zijn strijd tegen Bourgondië-Habsburg. In 1497, als Maximiliaan naar Italië vertrekken wil, dekt hij zich den rug door een verbond met Gulik en Kleef. Daarmee hangt Karels tweede reis naar Frankrijk in 1499 samen, die we van dag tot dag kunnen vervolgen. In Orleans regelt de nieuwe fransche koning, Lodewijk XII, Karels geschillen met Gulik en 31 Mrt. 1501 wordt een dergelijke overeenkomst met Kleef aangegaan, die echter geen uitwerking gehad heeft. Het uitzicht van Filips den Schoone op de spaansche kroon dwingt dezen echter tot een andere houding, zoowel tegenover Frankrijk als tegenover Gelre. Er wordt in 1503 te Tiel een verdrag gesloten, waarbij Karel belooft, Filips naar Spanje te vergezellen tegen een bedrag van 3000 goudgulden voor reiskosten. Nauwelijks heeft Karel echter dit bedrag te Brussel ontvangen, of hij verbreekt zijn belofte, vlucht verkleed naar zijn land terug en begint de reeks invallen in Brabant en Holland. Ofschoon de gewone voorstelling is, dat Karel een soort oorlogsmaniak was, die zich alleen te velde gelukkig voelde, en het verhaal, dat hij, toen het bericht van de overwinning van den franschen koning bij Marignano (1515) hem bereikte, in zware koortsen viel, uit spijt, dat hij er niet bij geweest was, terwijl hij op weg was geweest naar Italië, die opvatting schijnt te bevestigen, zal een nuchterder beschouwing zijn tallooze plundertochten toch eer zien als een middel om aan geld te komen. Hoe dit zij: hij neemt Bodegraven, Muiden en Weesp en doet tot tweemaal toe een poging om in Amsterdam te komen. Zijn voornaamste tegenstander in deze jaren is nog altijd Maximiliaan. Deze, in 1493 keizer geworden, maakt van die bevoegdheid gebruik om zijn zoon Filips 5 Apr. 1505 met Gelre te beleenen en spoort hem tot verovering van het hertogdom aan. Tegelijk wordt Kleef op Karel losgelaten, die zijn macht nu beperkt ziet tot Nijmegen en Zutfen, terwijl Filips zijn intocht in Arnhem houdt. Karel dacht er echter niet aan, den strijd reeds gewonnen te geven, hoe benard zijn toestand ook was. 9 Mei 1506 sluit hij een vast verbond met den koning van Frankrijk, wien hij den eed van trouw aflegt tegen de belofte van een jaargeld van 15.000 pond tournoois benevens 500 man hulptroepen. Karel zet nu zijn plunderingen voort tot in Turnhout, waar Chièvres, Filips' stadhouder, aan den maaltijd gestoord, ijlings de vlucht moet nemen. Na den terugkeer van de fransche troepen uit Italië wordt een groote tocht geënscèneerd voor een inval in Brabant onder Robert van der Marck, den graaf van Sedan, Karels vriend en bondgenoot. Gelre is echter slechts een pion in het schaakspel en toen dan ook, op aandrang van de landvoogdes Margaretha, op 10 Dec. 1508 te Kamerijk vrede gesloten werd tusschen Frankrijk en den Keizer, was Gelre daarin, willens of onwillens, begrepen. 13 Jan. 1509 aanvaardde Karel de bepalingen, die hem betroffen: hij zou alles teruggeven wat hij na het verdrag met Filips op dezen veroverd had, | |
[pagina 444]
| |
met name Weesp en Muiden; de juridische kwestie omtrent de wettigheid van zijn heerschappij zou aan een scheidsgerecht worden onderworpen, niet als in 1495 aan de keurvorsten, maar aan een internationaal forum, waarin voor de eene partij zitting hadden Maximiliaan en de engelsche koning en voor de andere Lodewijk XII van Frankrijk en Jacobus IV van Schotland. Dit verdrag was echter zóó weinig in overeenstemming met de geheime bedoelingen, zoowel van Bourgondië als van Gelre, dat het nauwelijks als een wapenstilstand te beschouwen is (Kalsbeek, 75). Niettemin duurde het tot 1511, voordat Margaretha, tegen de meer nationale en verzoeningsgezinde politiek van Chièvres in, den oorlog met Gelre om dynastieke redenen, openlijk durft hervatten. Succes blijft echter ook ditmaal uit, doordat de Staten haar slechts zwak steunen. 31 Juli 1513 moet zij opnieuw op vrij onvoordeelige voorwaarden een vrede sluiten voor vier jaar, die 10 Aug. openlijk wordt afgekondigd. Karel heet in deze proclamatie voor het eerst: hertog van Gelre en graaf van Zutfen. Al zijn veroveringen mocht hij behouden, zoodat feitelijk alleen zijn kort te voren ingenomen hoofdstad Arnhem nog aan zijn gebied ontbrak. Door omstandigheden buiten zijn wil, die buiten het bestek van deze schets vallen, begint nu Karels groote tijd. Edzard van Oost-Friesland, door de Groningers te hulp geroepen tegen de in Friesland heerschende Saksers, wendt zich op zijn beurt tot Karel van Gelre om hulp. Heer Hendrik van Gent, erfhofmeester van hertog Karel, brengt te Zutfen de overeenkomst tot stand (Huizenga, 10, 11). De hier beloofde hulp verleent Karel echter niet al te gul, hetzij, omdat Edzard geen geld zond, hetzij uit de juist gebleken berekening, dat als Edzard het niet kan bolwerken, Groningen zelf hem te hulp zal roepen. Zoo is ook gebeurd, buiten Edzard om. 3 Nov. 1514 sluit de stad een verdrag met Karel, waarbij hij als heer gehuldigd wordt (voor den verderen inhoud, Huizenga, 19). Terzelfder tijd hadden ook enkele friesche edelen, in een laatste poging ter verdediging van de friesche vrijheid tegen de Saksers, het groningsche voorbeeld gevolgd en Karels hulp ingeroepen. 22 Nov. 1514 landde een geldersch leger in Gaasterland, door de bevolking voorloopig vriendelijk ontvangen. Van Sneek uit beheerschte hij het zuiden van Friesland en daarmee den toegang tot de Zuiderzee. Vandaar uit maakten de Groote Pier en andere kapers het den hollandschen kooplieden lastig en dat niet alleen, maar drongen zij zelfs tot diep in het noorden van dat gewest binnen. Deze jaren tot 1522 vormen het hoogtepunt van Karels heerschappij. Door de verovering van Overijsel en Drente lag er nu één aangesloten antibourgondisch gebied, verbonden met Frankrijk, Gulik en Kleef en met den hertog van Brunswijk-Luxemburg, met wiens dochter Elisabeth Karel omstr. 1518 getrouwd is. In die jaren is ook de fransche steun het meest actief, omdat Frans I van de connecties van den gelderschen hertog gebruik wil maken bij zijn streven naar de duitsche keizerskroon, waarvoor Karel zich groote moeite heeft gegeven. 16 Jan. 1519 benoemde Frans I hem tot zijn buitengewoon gezant ter bewerking van de duitsche keurvorsten. Die toestand kon echter niet blijvend zijn. Geldnood dwong Karel telkens weer een beroep op zijn adel en steden te doen en sinds omstr. 1520 is een begin van oppositie in eigen land tegen zijn bewind merkbaar onder leiding van de bannerheeren (vrije rijksgrooten), die zich òf onzijdig houden òf de zijde van Bourgondië kiezen. | |
[pagina 445]
| |
Karel had wel hun zelfstandigheid kunnen beknotten, maar niet hun verzet onderdrukken. De neiging om terug te keeren tot de positie van 1418 en 1436 wordt ook bij de steden grooter en zoo wordt Karel langzamerhand door zijn eigen stenden in zijn vrijheid van beweging belemmerd. Hij mag geen domeingoederen vervreemden, geen muntverordeningen afkondigen, geen oorlog voeren zonder toestemming van bannerheeren, ridderschap en steden. Ook blijft de Bourgondiër opdringen. In 1517 was Filips van Bourgondië bisschop van Utrecht geworden, die de belangen van zijn neef krachtig verdedigde. De tegenpartij, die der utrechtsche democratie, was tegen den neef van Karel V niet opgewassen. De stadhouders des Keizers, met name Floris van Egmond en Schenck van Toutenburg, maakten het hem overal lastig. Toen bovendien een twist met Nijmegen hoog liep, zag Karel van Egmond zich gedwongen in 1524 een nieuw bestand te sluiten. Het was het jaar, waarin Friesland definitief Karel V als heer erkende. Het jaar ook, waarin hij zijn aanspraken op Overijsel moest afstaan aan den nieuwen bisschop van Utrecht, den elect Hendrik van Beieren. Doch nog eens zou hij, juist daardoor, een kans krijgen. De bisschop moest het geld voor de overdracht van het Oversticht uit Utrecht halen. Dit leidde in de stad tot verjaging van den patricischen raad, die op de hand van den bisschop was en de instelling weer van een gildenbestuur, dat te zamen met de kapittels en een deel van den adel, de hulp inriep van de Gelderschen, die de stad bezetten. Karels veldheer, Maarten van Rossum, drong van daaruit Holland binnen en plunderde zelfs 's Gravenhage (1527). Het feit echter, dat Karel, zooals nu weer bleek, zijn macht alleen kon behouden door alle wapenstilstanden telkens weer te verbreken, legde den bijl aan de wortels van die macht. Hij verloor zijn aanhang buiten Gelre. In 1528 volgden het Oversticht en de bisschop zelf het friesche voorbeeld: zij erkenden Karel V als heer. In Sept. van dat jaar begonnen te Gorkum de onderhandelingen over een in Oct. gesloten verdrag, dat als definitief bedoeld was: Karel kreeg 16.000 brabantsche guldens als jaargeld, benevens 50 lansen; hij werd met Gelre en Zutfen beleend als achterleen van Brabant en behield Groningen en Drente in erflijk beheer. Bij zijn kinderloos overlijden of bij dat van zijn rechtstreeksche nakomelingen zou de Keizer of diens erfgenamen al die bezittingen krijgen. Karel moest bovendien afstand doen van zijn verbond met Frankrijk en alle andere vorsten, ten nadeele van den Keizer gesloten. Met die andere vorsten is o.a. Christiaan II van Denemarken bedoeld, die voor bewezen diensten Helgoland aan Karel van Egmond had afgestaan. Karel zou echter zijn heele leven verloochend hebben, indien hij zich bij den vrede van Gorkum zou hebben neergelegd en hoogstwaarschijnlijk heeft hij dan ook nooit die bedoeling gehad. Wat tot elken prijs moest worden voorkomen, was de dreigende opvolging van den Habsburger in zijn, Karels, erflanden. Om die ramp af te wenden, beweegt hij hemel en aarde. Hij concurreert met Karel V in scherpe maatregelen tegen de opkomende ketterij, om in Rome een wit voetje te krijgen. In 1525 weet hij van den Paus het ‘indultum’ te verkrijgen, waardoor de inquisitie in Gelre in wereldlijke handen kwam. Hij laat zelfs door een monnik uit Hallum een boekje Van de vervaerlicke aenstaende tijt Ende Christes schrijven. 17 Apr. 1529 kondigt hij een streng plakkaat af, dat o.a. het leven kost aan Arnoud van Cuyck, | |
[pagina 446]
| |
rector van het fraterhuis te Doesburg, die van ‘Lutheranisme’ beschuldigd werd. Maar vooral wendt hij zich opnieuw tot Frankrijk. Tusschen 1530 en 1534 vallen de onderhandelingen met Jacques Colin, den afgezant van Frans I, die 14 Oct. 1534 zullen leiden tot de overeenkomst van Grunsfoort bij Renkum. De notarieele akte, daarvan opgemaakt, bestempelt de handeling als ‘donation entre vifz’, een schenking dus van het hertogdom, benevens Koevorden, Drente en Groningen aan Frans I, onder beding, dat genoemde landen na Karels dood met de fransche kroon zouden vereenigd worden (dus niet gebruikt als ruilobject). Geheel nieuw is deze gedachte blijkbaar niet, want reeds bij de overeenkomst met Edzard in 1514 was de mogelijkheid, dat hij Groningen als fransch (en niet geldersch) leen zou aanvaarden, ter sprake gebracht. Als tegenprestatie krijgt Karel, als vroeger, een jaargeld van 30.000 livres benevens 20.000 livres jaarlijks en de soldij voor 100 lansen. Het verdrag zou geratificeerd moeten worden door de vier hoofdsteden van het hertogdom en Groningen: binnen een jaar; Karel liet er drie jaar van maken. Dit uitstel bewijst reeds, dat hij moeilijkheden met zijn steden voorzag en die zijn ook niet uitgebleven. Het is echter zeer de vraag of zelfs indien de steden gewild hadden, deze wanhoopspolitiek ooit vruchten zou hebben afgeworpen. Hoe dit echter zij, door het verzet der steden werd de schenking van Grunsfoort bekend en besloot Karel V door te tasten. De deensche kwestie, waarbij Karel V tegenover Christiaan III een anderen pretendent steunde en een geldersch legertje, ten behoeve van den deenschen koning tot Appingedam doordrong, werd de aanleiding. Het werd tegengehouden door Schenck van Toutenburg en Stad en Lande, den eindeloozen oorlog nu definitief moede - ook hier had, evenmin als in Utrecht, het steunen op de gilden-democratie blijvende resultaten - huldigden Karel V (1536). Een nieuwe, laatste vrede, die van 10 (Kalsbeek: 20) Dec. 1536 te Grave was het gevolg: hij behield er alleen zijn oorspronkelijk hertogdom. De opvolging zou zijn als te Gorkum geregeld was. Groningen en de Ommelanden stond hij af voor 35.000 goudguldens ineens en 25.000 jaarlijks. Nog één strijd restte hem: die met zijn eigen burgers om de opvolgingskwestie, waarin alleen Arnhem hem trouw bleef. Hij moest toestemmen in den wensch der Staten om Johan III en diens zoon Willem van Gulik en Kleef tot verdedigers van het gebied en den laatste als erfgenaam te erkennen (27 Jan. 1538). Een eerder plan om zijn gebied na te laten aan zijn neef, Antoine van Lotharingen, zoon van zijn zuster Philippa, waarmede althans nog iets van de fransche vererving zou gered zijn, een plan, dat hij gecombineerd had met de gedachte om Antoine's zoon Frans met Anna, de dochter van Johan III van Kleef te laten huwen, heeft hij om onbekende redenen moeten laten vallen. De koning van Frankrijk had hem als laatste bewijs van zijn gunst met het hertogdom Bourbon beleend. Het schijnt, dat Karel zich daarheen heeft willen terugtrekken. Reeds had hij zijn raad, Herman Kuser, er heen gezonden om ernamens hem de hulde in ontvangst te nemen. Doch er is niets van gekomen. Slechts door twee getrouwe dienaren vergezeld, is hij de Veluwe opgetrokken. 30 Juni 1538 is hij gestorven. Hij is begraven in de Groote of St. Eusebius-Kerk te Arnhem, in een praalgraf, 5 voet uit den grond, door een zwart marmeren steun gedekt, waar zijn geharnast beeld levensgroot rust, omringd door acht leeuwen met wapenschilden. Zes nissen in de lengte en twee in de | |
[pagina 447]
| |
breedte vullen beelden van apostelen en heiligen. Tegen een der koorpilaren hangt een tweede geharnast beeld van den vorst, geknield met den helm vóór zich. Een kort en uiterst sober latijnsch gedicht vereeuwigt zijn naam, geboorte en sterfjaar. Wettige kinderen heeft hij niet nagelaten. Wel vier bastaarden, waarvan er een zijn naam droeg. Het is deze, die in 1527 coadjutor van den bisschop van Utrecht en in 1529 stadhouder van Groningen geweest is, doch toen uitgeweken naar Dantzig, mogelijk in verband met zijn luthersche sympathieën, waarvoor hij niet op genade van zijn vader kon rekenen. In 1539 vinden we hem op een gelderschen landdag. In 1570 is hij gestorven, twee zoons nalatende, waarvan de een, in 1602 gestorven, nog burgemeester van Arnhem en landrentmeester van Gelderland geweest is. Zoo is Karel van Egmond gestorven, verlaten van kinderen en van zijn onderdanen, veronachtzaamd door Frankrijk en door weinigen betreurd. Toch eenmaal een vorst, wiens naam weerklonk door West-Europa; van een bekendheid, die zeer onevenredig was met de belangrijkheid van zijn klein gebied; wiens doen en laten aan de nederlandsche regeering slapelooze nachten bezorgde, jaren lang. Sympathiek alleen, omdat hij, gesteund door de diepgewortelde overtuiging van zijn goed recht, nooit versaagd heeft in den bijkans hopeloozen strijd om zijn vaderlijk erfdeel (Kalsbeek). Zijn portret door een onbekend schilder is in het Museum te Arnhem als bruikleen van F.A.S.A. baron van Ittersum te Hattem, een ander schilderij in de verzameling van gravin Bentinck op huize Middachten bij Rheden. Een glasschildering van 1527 in de Groote Kerk te Arnhem, waarop hij was afgebeeld, is niet meer aanwezig. In dezelfde kerk zijn boven beschreven graftombe en nog een houten gedenkteeken. Prenten o.a. door P. de Zettere. Zie: Is. A. Nijhoff, Wat Karel v. Egm. in de vaderl. gesch. beteekent in Nijhoffs Bijdr. Nieuwe Reeks II, 240; H. Mohrmann, Karel v. Egm. tgv. de Kerkhervorming in Geldersche Volksalmanak (1878); K. Huizenga, Groningen en de Ommelanden onder de heerschappij van Karel van Gelder, diss. Gron. (1925); G. Kalsbeek, De betrekkingen tusschen Frankrijk en Gelre tijdens Karel v. Egm., diss. Leiden (1932); Portheine, Het praalgraf van K.v.E. (Arnhem 1913). Romein |
|