herdr.), twee in Het stamboek op de papiere snijkunst van Mejuffrouw Joanna Koerten (1735), 148, 149; verder versierde hij werken van geloofsgenooten en geestverwanten met lofdichten. Zijn zinspreuk was ‘Liever’.
Anthony Janssen onderging den invloed van Camphuysen (dl. II, kol. 293) en is als epigoon van dezen dichter niet van belang ontbloot. Zijn eerste gedichten waren litterair onvolgroeid; zijn jeugdverzen worden dan ook in het voorwoord zijner Zederijmen ‘zenuwloos en zonder voedsel’ genoemd (niettemin beleefde zijn Christelijck vermaeck na de uitgave der Zederijmen nog een tweeden druk!). Deze critische zin en daarbij wijsgeerige aanleg - te Winkel acht hem een doopsgezind libertijn (hij was volgeling van Galenus Abrahamsz. de Haan (dl. V, kol. 215) en meent dat hij in zijn ouderdom een aanhanger is geworden der spinozistische wijsbegeerte - heeft hem in staat gesteld Camphuysen na te volgen, een dichter, die in zijn litterair en religieus individualisme zoo moeilijk navolgbaar is.
Een brief van Anthony aan Joachim Oudaen (dl. IX, kol. 739) wordt bewaard in de univ. bibl. te Leiden, waar zich ook brieven van zijn zoon aan hem bevinden. In 1683 bezorgde hij een uitgaaf van de gedichten van zijn zoon; deze bevatten o.a. een ‘Verjaerwensch aan Antoni Jansz. van der Goes’ (1664).
Een drietal portretten van Anthony zijn thans niet meer aan te wijzen: 1. een geteekend van Nic. Verkolje met vierregelig bijschrift van A. Bogaert in het Stamboek van Joanna Koerten (zie art. in dit dl.); 2. een in den tijd van de la Rue in het bezit van Warner Lulofs te Amsterdam; 3. een geschilderd door een onbekende op de verkooping van de bibliotheek van Jac. Marcus te Amsterdam (1750). In het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich een geschilderd portret van den dichter door Arn. van Halen, deel uitmakend van het zgn. Panpoëticon Batavum no. 1061 van den catalogus).
Zie: P. de la Rue, Geletterd Zeeland (1741), 406-408; Naamlijst der Doopsgezinde schrijveren (1745), 40; P.G. Witsen Geysbeek, Biogr. anthol. en critisch woordenboek der Nederd. dichters (1823) IV, 20; J.I. van Doorninck, Vermomde en naamlooze schrijvers (1883), 16; Catalogus der Bibliotheek van de Mij der Ned. letterkunde te Leiden (1887) I, 441, 525-576; F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen (1890), 483; Ned. liederen uit vroegeren tijd, uitg. door J.H. Scheltema (1885), no. 105, 166, 168, 184, 291; J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, Biogr. woordenboek der noord- en zuidnederlandsche letterkunde, 2e. dr. (1892), 390; A.G.C. de Vries, De Nederlandsche emblemata (1899), no. 38-44; Moes, Iconographia batava (1897), no. 3981; D.F. Scheurleer, Ned. Liedboeken (1912), 56, 57; J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde, 2e dr. IV (1924), 378; Catalogus Bibl. Acad. Lugd. Bat. XXII, Inv. hss. II, 1, 77, 104; XXVI, II, 2, 62; M. Sabbe, Les ‘Emblemata Horatiana’ d'Otto Venius in De gulden passer XIII (1936), 11 e.v.
Wijnman