Cunera van Veen, dochter van Mr. Simon van Veen (dl. VII, kol. 1299). Van zijn vader had hij een huis geërfd te Ankeveen, dat hij des zomers bewoonde; vandaar dat hij belangen had in Gooiland. In 1625 verkreeg hij met anderen vergunning om eenige moerassen aldaar droog te maken; in 1634 was dit werk voltooid, dat de oorsprong werd van het dorp 's Graveland. In zijn huis te Ankeveen had hij een kamer ingericht als r.-k. kapel; bij een huiszoeking werd dit door Hooft als baljuw van Gooiland ontdekt (1629). Niettemin was hij een geziene gast op het Muiderslot. Zoo schrijft Hooft aan Baeck dd. 21 Juli 1634: ‘D'advocaet Ingel zondt ons eenighe latijnsche veirsen, in de welke ujtgelejt was wat yders bedrijf zoude zijn; ende geeft hij UE den last van alles nae te vertellen. D. Barlaeus heeft se beantwoordt’. Hooft uit zich in een brief aan Baeck dd. 15 Aug. 1641 eveneens vleiend over Ingels: deze zou bij een bezoek van Baeck en zijn vrouw aan het Muiderslot voor goed gezelschap en ‘fraeye geesten’ zorgen. Van Barlaeus bestaat nog een 18-regelig lofdicht Ad ampl. doctissimumque virum Johannem Ingelium advocatum et poëtam insignem (Barlaeus, Poemata (1645) II, 573). In 1644 deed Hooft op last van hoogerhand wederom een inval in het huis te Ankeveen, benevens in een huis te Hinderdam, dat eveneens aan Ingels toebehoorde. Ook in het laatste was een ruimte als kapel ingericht.
Gedichten van de hand van Ingels zijn thans niet meer aan te wijzen. Drie er van, gericht aan Barlaeus (van 13 Dec. 1639, Jan. 1641 en Dec. 1642), waren in hs. indertijd in het bezit van jhr. I.F. Storm van's Gravesande op het kasteel De Bramel te Vorden, zie Bibliografische adversaria (1874-75) II, 136; zij waren geteekend J.R. Ingelius.
Ingels was te Amsterdam in 1631 woonachtig op den Wester-achterburgwal, waar men ‘Mr. Jan Engelen met d'erffenis’ vermeld vindt, getaxeerd op een vermogen van ƒ 16.000 (Kohier van den 200sten penning voor Amsterdam, uitg. door J.G. en P.J. Frederiks, 1890, 67). Op het eind van zijn leven ging hij failliet. Op 7 Jan. 1654 werd de inventaris opgemaakt van zijn huis te Amsterdam en van de hofstede bij den Hinderdam aan de Vecht; deze inventaris vermeldt ruim 30 schilderijen (w.o. een St. Jan van Rembrandt, een koeketer van Lievens), verder teekeningen, prenten, (o.a. een crucifix van Rembrandt), een clavecimbel enz. Zie Gem. Arch. Amsterdam, Desolate Boedelkamer 359, fo. 240.
Uit zijn huwelijk werden een achttal kinderen geboren; de namen er van komen voor op een kelk van verguld zilver, thans nog bewaard op het Bagijnhof te Amsterdam; deze kelk was blijkens de inscriptie geschonken aan den jongsten zoon Mr. Reynier (2), die volgt. Behalve laatstgenoemde waren kinderen van Jan: Simon, die volgt, Cornelis, die voorgaat; verder: Anna, Agatha, Joanna, Divera en Gertrudis. Zonder voldoenden grond hebben van Rijckevorsel en Sterck ondersteld dat Anna Ingels dezelfde zou geweest zijn als Anna Engels, die bezongen is in de Maydeuntjes, welke Vondel in den mond legt van Constantyn Sohier, den zusterszoon van Hooft (1642). Anna werd de tweede echtgenoote van den schilder Adriaan van Ostade, met wien zij in 1657 huwde; zij werd te Haarlem begr. 24 Nov. 1666 (A. van der Willigen Pz., Geschiedk. aant. over Haarl. schilders, 1866, 171). Over een aan Mr. Jan Ingels toegedichten zoon Johannes Ingels zie men de art. Cornelis en Reynier Ingels (2).
Zie: P.C. Hooft, Brieven. Uitg. door J.