[Hoet, Gerard]
HOET (Gerard), schilder en etser, geboren 22 Augustus 1648 te Zaltbommel en overl. te 's Gravenhage 2 December 1733. Zijn vader, Mozes Hoet, die kort na 1665 overleed, was glasschilder. Gerard kreeg zijn eerste opleiding bij hem en vervolgens bij Warnar van Rijsen. In 1672 is hij wegens de politieke omstandigheden naar den Haag uitgeweken. Kort daarop maakt hij een reis naar Frankrijk. Hij woont een jaar in Parijs en keert over Brussel, waar hij eenigen tijd vertoeft, naar Holland terug. Hij vestigt zich te Utrecht, waar hij in het huwelijk treedt. In 1696 is hij deken van het gilde. In datzelfde jaar richt hij met Hendrick Schoock een teekenacademie op, die gevestigd was in een lokaal boven de Hieronymus-school. In 1714 is hij naar den Haag verhuisd, waar hij in 1715 lid van de confrerie wordt. Hij was een in zijn tijd gezien schilder, een typisch vertegenwoordiger van de overgangsperiode aan het eind van de 17e eeuw. Hij schilderde in den trant van Corn. Poelenburg, die de leermeester van Warnar van Rijsen was geweest, arcadische landschappen met herders, nymfen en satyrs. Onder zijn werk, dat zelden gedateerd is, treffen wij ook historische voorstellingen aan en muur- en plafondschilderingen. Enkele herberg-interieurs vormen een geheel afwijkend element in zijn oeuvre. Zij zijn geschilderd in den trant van D. Teniers, wiens werk hij op zijn reis kan gezien hebben. Het is mogelijk dat hij dit genre leerde kennen van de rotterdamsche schilders, o.a. Bloot, H. Sorgh en Saftleven, die zich naar de zuidelijke meesters richtten. Hoet heeft veel portretten geschilderd en geteekend, o.a. van utrechtsche professoren. Hij heeft geëtst en o.a. meegewerkt aan de uitgave van J. v.d. Marck's prentenbijbel. Als leermeester gaf hij een boek over de kunst van het teekenen uit. Tot zijn leerlingen behoorden J. van Bunnik,
die in 1671 bij hem werkte en waarschijnlijk Nic. (2) van Ravesteyn. Zijn zoon Gerard, die ook schilderde, was voornamelijk kunsthandelaar.
Zijn portret bestaat als prent door A. Schouman en door J. Houbraken.
Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906); U. Thieme und F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler XVII (1924); C. Hofstede de Groot in Oude Kunst (1915-16) I, 326; Oud-Holland, (1904), 6.
van Guldener