daer seer veel liederen ende aengename gedichten, bij allerleye toevallen door hem gemaeckt, noch duydelijcke blijcken ende getuygen van zijn’. Op blz. 335 van genoemd werk wordt dan van Hoejewilt geciteerd een lied op de nieuwe kerk van de Rijp (1654), op blz. 342 gulden regelen aengaende 't leven en doen des menschen op 't A B C (1663) en ten slotte op blz. 369 een lied op den brand in de Rijp (1654).
In den 2en dr. (en in latere drukken) van Het Rijper Liedtboecxken (de Rijp 1636) komen een dertiental gedichten voor van Hoejewilt; één daarvan is gericht aan Vrou Pieter Jan Ellesdr., een ander aan Guert Cornelis Rongsdr. Dergelijke gedichten van Hoejewilt komen ook voor in andere liedboeken uit dien tijd, b.v. ten minste een viertal in het Kleyn Lust-hofken bij een gesamelt door H. Zoeteboom (de Rijp 1649), verder in Zaender Bloeme-stralen (Wormerveer 1649) en één gedicht in het Lusthof der zielen van Claas Stapel (Alkmaar 1681 enz.). Verder schreef hij Vermaning aan de jeugt (de Rijp z.j. en 1658); Dool-Hoff (Haarl. Claas Braau omstr. 1667) en May-gift van verscheyde vogelen, aen alle eerbare jonge lieden, bestaende in drie deelen: 1. aen de jongmans. 2. aen de jonge dochters. 3. stichtelijcke sinnebeelden. Waer agter bij gevoegt is het kinderspel en verscheyden andere vermakelijcke als ook stichtelijcke rijmen. Alles gedaen door Hendrik Albertsz. van de Rijp. Van laatstgenoemd zeldzaam boekje (met houtsneden en een inleidend gedicht van Jan Janszn. Deutel) bezit de universiteitsbibliotheek te Amsterdam alleen latere nadrukken (Amsterdam bij Joann. Kannewet z.j.; ald. bij de wed. G. de Groot 1717; bij de erven van de wed. G. de Groot 1725, 1737; ald. bij Jacob Brouwer 1730); in De Navorscher worden nog drukken genoemd te Amsterdam in 1678, 1697 (99) en 1708 verschenen, bij van der Aa een uit 1732, bij Scheltema
een z.j. bij Favid Weege o.d.t. Tijdtkorting der jeugd of May-gift enz. Voor verschillende boeken schreef Hoejewilt ten slotte lofdichten, o.a. voor het Haarlemmermeerboek van Leeghwater (4e dr. Amsterdam 1643, en latere drukken) en voor Jan Philipsz. Schabaelje's Metamorphosis ofte transformatie onses tyts (Alckmaer 1657).
Hoejewilt schreef veelal onder den naam Hendrik Albertsz. of teekende met de zinspreuk ‘Hoe je wilt’, die ten slotte zijn eigennaam werd. Hij behoorde tot de Doopsgezinde gemeente der Waterlanders en was bevriend met Leeghwater (dl. VI, kol. 909), Pieter Pietersz. (dl. VIII, kol. 1255), Schabaelje (dl. II, kol. 1268) en Claes Jacobsz. (zie art. in dit dl.). Zijn gedichten zijn van zeer weinig litteraire waarde, doch vielen - blijkens de talrijke herdrukken - geruimen tijd zeer in den smaak in bepaalde godsdienstige kringen.
Zie: E.A. van Dooregeest en C.A. Posjager, Den Rijper zee-postil (1699), 341 e.v.; Naamlijst van Doopsgezinde schrijveren (1745), 47; A.J. van der Aa, Nieuw biogr. anthologisch en critisch woordenboek der Ned. dichters (1864) I, 10, i.v. Hendrik Albertsz.; De Navorscher (1853), 68, (1854), 58, 59, (1862), 148, 211; Ned. liederen uit vroegeren tijd, uitg. door J.H. Scheltema (1885) no. 23, 166, 288; C.P. Burger Jr., Dool-Hoff in Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen IV (1906) 152.
Wijnman