| |
[Herwerden, Henricus van]
HERWERDEN (Henricus van), vermaard hellenist, was den 17en Sept. 1831 in de dorpspastorie te Beetsterzwaag geboren als zoon van Claudius Henricus (2) van Herwerden (zie dl. VII, kol. 576), predikant aldaar, en Maria Anna S.E.S. von Schilling, een Duitsche van geboorte, en is den 18en November 1910 te Utrecht, als emeritus hoogleeraar overleden. Nadat hij in zijn geboorteplaats de lagere school had bezocht, ontving hij van zijn vader, die zooals vele predikanten uit dien tijd een vaardigheid en bedrevenheid in de oude talen bezat, het eerste onderricht in Latijn en Grieksch, dat later voortgezet werd aan de latijnsche school van Dr. Nassau te Assen. In 1849 deed hij het toelatingsexamen tot de leidsche hoogeschool en werd daar als student ingeschreven om er overeenkomstig den wil van zijn vader letteren, d.w.z. oude letteren, de eenige studierichting in de letteren, die men toen kende, te studeeren, ofschoon zijn eigen neiging meer ging in de richting der wis- en natuurkunde. Zoo werd hij een leerling van Cobet, die destijds in zijn volle kracht was; zooveel bekoring ging van den leermeester op den discipel uit, dat deze naast Naber diens meest bekende en meest beteekenende leerling geworden is; met Cobet zelven en met Naber vormt hij het drietal graecisten, dat in de 2e helft der 19e eeuw het meest in ons land op den voorgrond is getreden en ook in het buitenland naam heeft gehad. Hij promoveerde 15 Dec. 1855 op een dissertatie Observationes criticae in Fragmenta Comicorum Graecorum, een werk, zooals hij later er zoovele zou geven, geen samenhangend geheel, maar tal van tekstverbeteringen bevattend op de kleine fragmenten der Comici, die in 1839-41 door Aug. Meineke in een groote critische editie waren uitgegeven (4 vol.). De dissertatie werd door Meineke zelf gunstig beoordeeld, en toen van Herwerden in 1864 er een vervolg op schreef Nova Addenda
critica ad Meinekii opus, quod inscribitur Fragmenta Comicorum Graecorum kon hij van zijn Observationes met trots verklaren: quas deinde Jacobius maximam partem recepit in addenda ad Meinekii opus (nl. vol. V, 1, dat in 1857 verschenen is).
Na de promotie volgde van Oct. 1856 tot Juni 1859 een bijna 3-jarige studiereis in het buitenland, waartoe hij aanvankelijk door zijn waarlijk niet bemiddelden vader in staat was gesteld en daarna door een rijkssubsidie, in verband met een opdracht der Kon. Akad. van Wetenschappen aangaande philologische nasporingen in de spaansche bibliotheken. Hij deed deze reis in gezelschap van Tj. Halbertsma (zie dl. III, kol. 530), den lateren groningschen hoogleeraar, die in het genot van hetzelfde reisstipendium was gesteld, en voor een deel ook mede in gezelschap van W.N. du Rieu (zie dl. IV, kol. 1154), den lateren leidschen bibliothecaris, beiden toen eveneens veelbelovende leerlingen van Cobet. Van Herwerden bezocht Parijs, waar hij op de Bibliothèque
| |
| |
Nationale werkte, daarna Florence, Ravenna, Rome, Barcelona, Valencia, Madrid, Milaan, Venetië. Op de bibliotheken in deze steden vervaardigde hij niet alleen collaties uit de handschriften der auteurs, die in zijn later werk een rol zouden spelen, maar hij verwierf zich er de grondige en veelzijdige kennis der palaeographie, die toen nog niet uit reproducties te leeren was en die de wapenrusting zou worden voor zijn latere studies. Als producten van zijn reis zijn te beschouwen zijn in 1860 verschenen Spicilegium Vaticanum continens novas lectiones in Historicorum Graecorum Excerpta quae primus edidit Ang. Maius en de in 1861 uitgegeven Dionysii Halicarnassensis epistolae criticae tres. De eigenlijke reis naar Spanje noemde hij zelf mislukt.
Nu volgen eenige jaren, waarin van Herwerden leeraar is geweest. Eerst in 1860 korten tijd aan het instituut Noorthey te Voorschoten, daarna 1860-62 aan het gymnasium te Groningen en vervolgens tot 1864 aan dat in den Haag. Bakhuizen van den Brink, de rijksarchivaris, die tevens curator van het haagsche gymnasium was, vestigde al spoedig de aandacht der regeering op den jongen man, die intusschen zijn publicaties had voortgezet met Exercitationes criticae in poeticis et prosaicis quibusdam Atticorum monumentis (den Haag 1862), kritische aanteekeningen op de Tragici en op de Oratores: het slot was weer een uitvloeisel van zijn italiaansche reis, De codice Ambrosiano Pollucis (p. 180-197). De professorale vacature kwam in 1864 te Utrecht door den dood van Simon Karsten; van Herwerden werd tot zijn opvolger benoemd en aanvaardde het professoraat op 28 Oct. 1864 met een oratie De recentiorum literarum cognitione futuro philologo haud contemnenda, waarin hij een voor een leerling uit de school van Cobet ongewone belangstelling voor de nieuwere literatuur aan den dag legde en bij zijn leerlingen trachtte te wekken. Het utrechtsche professoraat heeft hij tot het bereiken van zijn 70e jaar in 1902 onafgebroken bekleed. In 1877 was hij rector magnificus, hij hield zijn rectorale rede op 23 Maart 1877, natuurlijk nog in het Latijn, De moribus Graecorum aetate Homerica. Aanvankelijk doceerde hij ook Latijn; na de invoering van de H.O.wet in 1876 werd de groningsche hoogleeraar Dr. C.M. Francken (zie dl. III, kol. 413) voor dit doel in Utrecht benoemd.
Met de genoemde ed. van de drie brieven van Dionysius Halicarn. en een ed. van Orationes selectae van Lysias uit het jaar 1863 wordt een reeks van critische tekstuitgaven geopend: in 1866 volgt Sophocles, Oed. Rex; 1875 Euripides, Ion; 1877-82 Thucydides, 5 vol., wel de belangrijkste door hem geleverde editie; 1883 Antiphon; 1884-88 Herodotus, 4 vol.; 1891 - te zamen met prof. Dr. J. van Leeuwen Jr. - Aristoteles' nieuw gevonden geschrift De Republica Atheniensium; 1895 Euripides, Helena; 1897 Aristophanes, Pax; 1899 Lysias, thans geheel; 1906 Plato (vijf dialogen); 1909 Euripidis Hypsipylae fragmenta. Niet zoozeer de voorgestelde tekstverbeteringen of collaties van handschriften geven aan al deze edities hun waarde, maar de kennis van taal en grammatica - vaak geput uit inscripties en papyri, welker studie in ons land toen nog in de windselen lag -, literatuur, waarmee van Herwerden zijn tekstconstitutie adstrueerde. Excerpta e poetis Graecis (ie dr. 1873, 2e dr. 1886) - niet in de bibliografie van van Leeuwen vermeld - was een scholarum in usum samengestelde bloemlezing uit de grieksche lyrici en scenici, ook al weer met critische noten en inleiding.
Daarnaast openbaart zich van Herwerdens
| |
| |
publicistische werkzaamheid vooreerst in ontelbare tijdschriftartikelen, meest reeksen van losse opmerkingen over plaatsen van bepaalde auteurs, van de oudste oudheid tot de late middeleeuwen, meestal in de leidsche Mnemosyme, waaraan hij van de oprichting 1853 tot zijn dood een trouw medewerker was - zijn gezamenlijke artikelen beslaan niet minder dan 2400 pagina's -, maar ook in buitenlandsche tijdschriften, in Duitschland en in Frankrijk. Van Herwerden was een der eersten onder de nederlandsche classici, die met zijn artikelen ook naar het buitenland ging, wat Cobet of Naber - die wel bij buitenlandsche uitgevers eenige uitgaven hebben doen verschijnen - nooit hebben gedaan. Hiermede verschafte hij zijn naam natuurlijk grootere bekendheid.
Behalve in de tijdschriften publiceerde hij zijn vondsten in afzonderlijke geschriften, waarvan in 1862-64 verschenene reeds boven zijn genoemd. Hier zijn te noemen uit het jaar 1868 Analecta critica ad Thucydidem Lysiam Sophoclem Aristophanem et Comicorum Graecorum fragmenta; 1869 Studia Thucydidea; 1870 Animadversiones philologicae ad Theognidem; 1876 Quaestiunculae epicae et elegiacae; 1877 Plutarchea et Lucianea; 1878 Emendationes Aeschyleae; 1880 Lapidum de dialecto Attica testimonia; 1882 Lectiones Rheno-Traiectinae ad varios poetas et scriptores Graecos; 1883 In Herodoti libros I et II; 1884 Studia critica et epicritica in Pindarum; 1887 Lucubrationes Sophocleae; 1888 Symbolae exegeticae et criticae ad Xenophontis Historiam Graecam; 1891 Studia critica in Epigrammata Graeca. Hier breken publicaties van deze soort vrijwel af. Dit lag niet aan van Herwerden zelf, maar aan de veranderde manier van wetenschappelijke werkzaamheid van het philologisch publiek. Gaandeweg stierf het geslacht, dat dergelijke geschriften las - en kocht - uit, niet alleen der belangstellende leeken, maar ook der philologen zelf. Behalve de specialist, die zijn aandacht op een bepaalden auteur concentreerde, werkte niemand meer, gelijk vroeger het geval was, dergelijke geschriften â tête reposée door. Door de royaliteit van de firma Sijthoff kon hij in 1903 nog zijn Collectanea critica, epicritica, exegetica sive Appendix ad Theodori Kockii opus Comicorum Atticorum fragmenta publiceeren met een Appendix in 1904 en in
1905 zijn Vindiciae Aristophaneae, dat Sijthoff naast de uitgaven van den heelen Aristophanes van van Leeuwen en andere Aristophanes - publicaties, waaronder de Pax van van Herwerden zelf, wel in zijn fonds wilde opnemen, maar A. Kôrte, die in de Deutsche Litt. Zeit. 1904, 1053 het eerstgenoemde werk, een boek van meer dan 230 pagina's, recenseerde, verklaarde, dat er eigenlijk slechts één persoon was, die van den heelen inhoud zou kennis nemen: hijzelf, die bezig was met een nieuwe uitgave van de Comicorum Atticorum Fragmenta van Kock.
Hier mag een schaduwzijde van de massale productiviteit van van Herwerden niet verzwegen worden. Niet zoozeer zijn gewoonte om aan zijn geschrift addenda tot vroegere publicaties of appendices betreffende andere of verwante onderwerpen toe te voegen, wat aan zijn publicaties iets onrustigs geeft. Maar van Herwerden was als een journalist, die het door hem geschrevene geen oogenblik rust gunde, het versch van de naald wilde gedrukt zien, en wat hij op papier gebracht had niet liet beklijven. Daarbij kende hij niet de bekoring van het vijlen aan eigen werk in de drukproef; bij tijdschriftartikelen moge hij den steun genoten hebben van den wakenden redacteur, moest hij op eigen wieken drijven dan wemelden zijn stukken van drukfouten, zooals hijzelf in de Mnemo-
| |
| |
syne 1892, 45 no. 1 eens erkende. Geen wonder, dat hij door de kritiek hierover lastig gevallen werd, en de uitgevers er de nadeelen van ondervonden. Voor de uitgave van den Herondas kon hij geen uitgever vinden en hij moest voor zijn parate uitgave van den pas gevonden auteur zich met een tijdschriftartikel in de Mnemosyne 1892, 41-97 tevreden stellen.
Hoe weinig van Herwerden een dor tekstkriticus - waarvoor oppervlakkig oordeelenden hem wel hielden - was, moge blijken uit een ander facet van zijn litteraire productie: zijn nederlandsche vertalingen. Zijn metrische vertaling van Aeschylus' Agamemnon las hij in 1878 in Arti et Litteris in Utrecht voor, zij maakte op het publiek grooten indruk; zij verscheen te zamen met die van de Choephoroi en de Eumenides in de Gids van 1878 (niet genoemd in de bibliografie van van Leeuwen), in 1880 verscheen zijn vert. van Sophocles' Koning Oedipus, waarin het stuk door de utrechtsche studenten in 1891 en later vaak met Bouwmeester in den titelrol door de Kon. Ver. Het Ned. Tooneel is opgevoerd; verder in 1881 de Oedipus Coloneus en de Electra, in 1890 de Antigone, die hij opdroeg aan zijn beide dochters. Dan in 1898 Plato's Phaedo, in 1907 Plautus' Menaechmi. In zijn laatste levensjaar vollooide hij de - niet meer gepubliceerde - vert. van Aristophanes' Wespen, en hij was bezig met een vert. van Plato's Phaedrus, toen de pen hem uit de hand viel. Ook had hij zich steeds gehaast nieuwe vondsten direct in metrische vertaling ter kennis van het nederlandsche publiek te brengen, b.v. de nieuwe fragmenten van de Antiope van Euripides en den derden mimus van Herondas, (in de Ned. Spectator van 1891, 111 vg. resp. 292, beide niet genoemd bij v.L.) en den nomos van Timotheus in Tijdspiegel 1903. Van Herwerden kende de oudheid in al haar uitingen, al heeft hij daarover geen synthetisch werk nagelaten of vervaardigd.
De belangstelling voor de nieuwe vondsten en aanwinsten der grieksche literatuur, die uit zijn publicaties sprak - natuurlijk heeft hij ook den text van Menander behandeld - bracht hem er toe het lexicologische materiaal daarin en in de steeds aangroeiende publicaties van inscripties en papyri te verzamelen. Zoo kwam hij in 1902 voor den dag met een aan Morell, van der Vliet en Vollgraff, die hem bij de redactie en correctie hadden ondersteund, opgedragen werk: Lexicon Graecum suppletorium et dialecticum, een werk van bijna 1000 pagina's, dat een supplement op alle andere lexica vormde; de wassende stof bracht mee en maakte het verklaarbaar, dat in 1904 een Appendix er van verscheen. Dit boek, dat spoedig naar alle buitenlandsche seminaria zijn weg vond en daar bij de studie van dialectische inscripties en van papyri ijverig werd geraadpleegd, was ondanks den hoogen prijs binnen eenige jaren uitverkocht, en de rusteloos voortwerkende schrijver mocht het genoegen smaken een tweeden, vermeerderden druk, in 2 deelen, haast 1700 pag. omvattend, nog in zijn laatste levensjaar van de pers te zien komen. Vooral dit boek, door de duitsche studenten zonder meer ‘Herwerden’ genoemd, heeft zijn naam in het buitenland gevestigd.
Als rechtgeaard philoloog is van Herwerden meermalen als recensent van werken van anderen opgetreden, maar niet, voordat het Museum in 1893 was opgericht. Verder heeft hij zich met de uitgave belast van de nagelaten Adversaria critica van zijn betreurden vriend Tj. Halbertsma (1896).
Een man als van Herwerden stond uiteraard met vele aanzienlijke vakgenooten in het buiten- | |
| |
land in betrekking, Nauck, Buecheler, Blass Benndorf, om enkelen te noemen. Reeds in 1870 was hij tot lid der Kon. Akad. van Wetenschappen benoemd, correspondeerend lid was hij van de Petersburgsche (1887) en van de Beiersche Akademie van Wetenschappen (1902), eerelid van de Epistemonike Hetaireia te Athene (1891). Voor de waarde, die men aan zijn oordeel hechtte, moge meegedeeld worden, wat Buecheler te Bonn aan schr. dezes bij een bezoek zeide. De vermaarde geleerde had juist een conjectuur gepubliceerd (Rhein. Mus. 1906, p. 307) op een bedorven grieksch woord, dat bij Suetonius voorkomt. Aan zijn vondst meende Buecheler bijzondere waarde te mogen toekennen, daar ‘Herwerden’ de juistheid er van erkend had.
Bij zijn aftreden in 1902 als hoogleeraar wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd, werd hem door zijn vereerders een Album Gratulatorium MDCCCLXIV - MCMII aangeboden, waartoe zoowel binnenlandsche als buitenlandsche classici bijdragen hadden geleverd. De aanvaarding van dezen feestbundel beantwoordde van Herwerden met de voordracht van een Lusus scholasticus, quo recitando Henricus van Herwerden, Professor Rhenotraiectinus, propter aetatem rude donatus discipulis suis magna adsidente amicorum et fautorum corona valedixit mensis Iunii d.X.a. 1902, in meer dan 300 grieksche hexameters in epischen stijl, waarin hij zijn leven en werken beschreef; deze autobiographie is opgenomen in de Mnemosyne 1902, XI-XXVI. Ook na zijn aftreden als hoogleeraar is hij het academisch onderwijs niet ontrouw geworden; nog eenige jaren immers was hij privaat - docent in grieksche epigraphie en palaeographie.
Van Herwerden is in 1865 in het huwelijk getreden met Galathea Henriette van Deen, dochter van den groningschen hoogleeraar Izaäk van Deen (zie dl. III, kol. 279), die hem in Oct. 1900 ontvallen is en aan wie hij in zijn Lusus scholasticus gevoelvolle woorden heeft gewijd. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen ontsproten: Dr. Claudius Henricus van Herwerden, oud-directeur van den gemeentelijken geneeskundigen dienst te Rotterdam, geb. 1866; Charlotte Auguste Brigitte van Herwerden, oud-leerares bij het M.O. en letterkundige, geb. 1868; Dr. Maria Anna van Herwerden, lector in de cytologie aan de universiteit te Utrecht en privaatdocente aldaar in de erfelijkheidsleer, geb. 1874, overleden 26 Jan. 1934.
Een portret van van Herwerden, geschilderd door Legaer, bevindt zich in de senaatskamer van het universiteitsgebouw te Utrecht; een photographisch portret, dat hem op middelbaren leeftijd voorstelt, in de Utr. Stud. Alm. van 1877; een reproductie naar een portret uit zijn laatste jaren van den utrechtschen photograaf Baer, zoowel in het beneden te noemen artikel van Brakman als in dat van van de Sande Bakhuyzen; van dit portret wordt ook een reproductie opgenomen in den tweeden druk van de Imagines Philologorum van A. Gudeman (1936).
Een opgave van de titels zijner geschriften - echter niet volledig en evenmin aan de exacte eischen der bibliographie beantwoordende - volgt op het Levensbericht van prof. van Leeuwen. Een volledige bibliographie omvat minstens 300 nummers.
Zie: van Herwerden's Autobiografie, zijn Lusus scholasticus (1902); J. van Leeuwen Jr., Levensbericht in het Jaarboek van de Kon. Ak. van Wetensch. (1911), 51-77 (met lijst
| |
| |
der geschriften); Necrologie door J.C. Vollgraff in Utr. Prov. en Sted. Dagbl. van 21 Nov. 1910; door K. Kuiper in De (groene) Amsterdammer van 27 Nov. 1910; door C. Brakman in Eigen Haard van 3 Dec. 1910; door W.H. van de Sande Bakhuyzen in Utrechtsch Jaarboekje (1911), XXXI vg.; een In memoriam van de redactie der Mnemosyne (1911), I-II. Verder vriendelijke inlichtingen van mej. C.A.B. van Herwerden aan schr. dezes.
Boas
|
|