Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
Nicolaus Everardi (1) (dl. III, kol. 358), geb. in een onbekend jaar te Leuven, overl. na 1572 te Venetië. Hij was de broeder van Janus Secundus (zie artikel in dit deel) en noemde zich Grudius naar zijn geboortestad, die, naar men aannam, gelegen was in het gebied der oude Grudii. Hij bekleedde verschillende voorname ambten: secretaris van Karel V, griffier van de orde van het Gulden Vlies, secretaris van den Geheimen Raad, ontvanger of rentmeester van de Staten van Brabant. Grudius stond ook in vriendschappelijke betrekking tot tal van aanzienlijke en geleerde mannen zijner eeuw, bijv. tot Vida, wiens hymnen grooten invloed hebben uitgeoefend op zijn latere poëzie. Enkele brieven aan Vida vinden wij achter zijn Pia Poemata (zie beneden). In 1554 liet de Gouvernante der Nederlanden, Maria van Hongarije, Grudius arresteeren, daar hij er van verdacht werd, groote sommen verduisterd te hebben. Nauwkeurig zijn wij over het proces niet ingelicht, maar tot een veroordeeling schijnt het niet gekomen te zijn. Wel weten wij, dat hij, overladen met schulden, naar Venetië trok, waar hij in 1572 een aanstelling kreeg als griffier van Alva. De traditie verhaalt, dat Grudius in 1571 met veel pracht en praal te Venetië begraven is. Behalve de opgave van het jaar, kan deze traditie wel juist zijn. In 1534, toen Grudius nog in het hoogste aanzien stond, was hem een zending naar Spanje toevertrouwd. Gedurende zijn verblijf aldaar, overleed zijn eerste vrouw, Anna Coebels (Cobella). In 1535 en 1536 was hij wederom in den Haag en woonde korten tijd later in Brussel. Zijn tweede vrouw, Johanna Moys, met wie hij vóór Sept. 1536 huwde, overleefde hij eveneens. Bij haar had hij twee dochters: Maria en Helena. Het eerste huwelijk was kinderloos. Als neolatijnsch dichter was Grudius in zijn tijd en in latere eeuwen zeer gevierd, hoewel hij niet den roem genoot van zijn broeder Janus Secundus. Zijn jeugdpoëzie, hoofdzakelijk uit minnedichten bestaande, heeft onmiskenbare overeenkomst met het werk van Secundus. Op lateren leeftijd werd Grudius een overtuigd voorvechter der contrareformatie en wendde hij zich van de wereldsche tot de religieuze poëzie. Het voorbeeld van Vida zal hieraan niet vreemd zijn geweest. De gedichten uit zijn eerste periode zijn uitgegeven door Vulcanius in het boekje Poematia et efflgies trium fratrum Belgarum (L.B. 1612). Het autograaf van Grudius berust thans in de U.B. te Leiden onder de nagelaten papieren van Vulcanius. De stichtelijke gedichten zijn uitgegeven onder den titel Piorum poematum libri duo (Antv. 1566). Verder bezitten wij nog van Grudius: Carmen sepulchrale in funus Margaretae Archiducis Austriae (Lovan. 1532); Epigrammata arcuum triumphalium in adventu Caroli V... in urbem Valentianas exhibitorum (Lovan. 1540); Apotheosis illustris... Domini Maximiliani ab Aegmonda (Lovan. 1549). Ook verscheen van zijn hand deze vertaling: Constitutiones ordinis velleris aurei, e Gallico in Latinum conversae (Antv. omstr. 1560). Zijn geschilderd miniatuurportret door A. van Halen uit diens Panpoeticon Batavum is thans in het Rijksmuseum te Amsterdam; prenten o.a. door J. Muller, B. Picart, Ph. Galle. Zie: W.J.C. van Hasselt in De Gids, Mengelingen (1839) III, 363-364; L. Galesloot in Biographie nationale de Belgique VI (1878), 756-759 (hierin te voren onbekende bijzonderheden, aan archivalia ontleend); G. Ellinger, Gesch. der neulatein. Lyrik in den Niederlanden (Berl. 1933), 79-83. ter Horst |
|