Elizabeth, markgravin van Bergen-op-Zoom. 6 Oct. treedt hij, mede ter versterking van zijn financiën, die bij zijn losse levenswijze er nooit schitterend voorstonden, in het huwelijk met Agatha van Rijn (geb. 10 Dec. 1627, gest. te Antwerpen 27 Jan. 1673), de dochter van een schatrijken katholieken procureur uit den Haag, uit welk overigens gelukkig huwelijk een aantal kinderen geboren werd. 6 Febr. 1660 wordt hij op aandrang van Johan de Witt benoemd tot pensionaris van Amsterdam, maar aangezien hij in die functie niet voldeed, in 1667 ontslagen. De Staten-Generaal benoemden hem daarop voor drie jaar tot ordinaris-ambassadeur aan het hof van Karel XI van Zweden, waarheen hij de reis in 1668 aanvaardt. Ofschoon als diplomaat beter op zijn plaats dan als pensionaris, dient hij toch ook hier zijn drie jaar niet uit. 11 Jan. 1670 aanvaardt hij het pensionarisschap der stad Rotterdam, maar reeds met het waarschijnlijke vooruitzicht om tot ambassadeur in Frankrijk te worden benoemd aan het hof van Lodewijk XIV. 16 Nov. 1670 wordt hij er plechtig ingehaald. Ook hier kan men noch van een mislukking noch van een groot succes spreken. Reeds in den zomer van 1671 vroeg hij zijn ontslag. Dit gezantschap was niettemin het hoogtepunt van zijn leven. In 1672, als de Franschen een groot gedeelte der Republiek bezet hebben, wordt hij weliswaar aan het hoofd van het gezantschap geplaatst, waaraan ook Odijk en van Gendt deelnamen, om te Keppel met Lodewijk XIV over den vrede te onderhandelen, maar hij heeft daarvan zeer weinig genoegen beleefd. Ofschoon hij ten slotte de zeer vernederende vredesvoorwaarden van den franschen koning ontraadde, nam de nu weer boven drijvende Oranje-partij hem zijn zending toch hoogst kwalijk. Het volk in Rotterdam dwong de stadsregeering zelfs hem in hechtenis te nemen. Hij vertrok, vrijgelaten, met een jacht van Delftshaven naar Antwerpen en vandaar naar Keulen en
keerde pas in 1674 weerin de Republiek terug. Maar de hartstochten waren nog niet bedaard. De arrestatie van zijn vriend de Wicquefort brengt ook de G. in moeilijkheden, omdat hij voortdurend met dezen in correspondentie had gestaan. In hetzelfde jaar, dat hij opnieuw trouwt, 7 Juli 1675, met Alida de Groot (geb. 24 Juli 1631, gest. 3 Oct. 1693, dochter van zijn oom Willem de Groot en Alida Graswinckel), werd hij voor het Hof van Holland gedagvaard onder beschuldiging van hoogverraad, maar vrijgesproken, 7 Dec. 1676. Zijn politieke loopbaan is echter gebroken. Steeds trouwens zwak van gezondheid, trekt hij zich terug op zijn buitengoed Boekenrode onder Heemstede, dat hij in 1662 voor ƒ 24.000 gekocht had en overleed ook aldaar. Zijn litteraire verdienste blijft beperkt tot zijn bemoeiingen met de uitgaven en herdrukken van zijn vaders geschriften, met name van diens Opera theologica. Zijn eigen nederlandsche gedichten en een na zijn dood uitgegeven Uitbreiding der Psalmen zijn van weinig belang.
Geschilderde portretten door onbekende kunstenaars in de coll. Douair. Prins geb. Labouchère te Haarlem en coll. baron van Boetzelaer op Huize Hondringe te de Bilt; een miniatuurschilderij door D. van Nijmegen uit het Panpoeticon Batavum in het Rijksmuseum te Amsterdam; een prent door J. Houbraken naar A. Schouman.
Zie: M. van Leeuwen, Het leven van Pieter de Groot I (tot 1670), proefschrift Utrecht 1917; Briefwisseling van Hugo Grotius, uitg. P.C. Mohlhuysen II, reg.
Romein