raderen. Dit gebied wordt in 1619 door de Geer gepacht en vervolgens komen de ontginningen van Leufsta, Gimo en Osterby in Upland in zijn handen. Er worden luiksche metaalbewerkers in dienst genomen, smeltovens en ijzergieterijen gebouwd, fabrieken opgezet.
De Dertigjarige Oorlog doet groote vraag naar oorlogstuig ontstaan en de Geer levert kanonnen, hellebaarden, pieken, hoefijzers, spijkers enz. uit zijn fabrieken. Gustaaf Adolf steunt den ondernemenden koopman, die tevens voor hem een bereidwillig geldschieter is en in 1626 wordt de Geer directeur eener zweedsche Compagnie voor de exploitatie van ijzerfabrieken in Zweden. Amsterdam wordt de stapelplaats voor de zweedsche ijzerproducten. In hetzelfde jaar krijgt de Geer het bestuur over de koperfactorijen in Zweden, dat hem in staat stelt een betere bereiding van het koper te bevorderen. Om over meer kapitaal te kunnen beschikken wordt een tweede schoonbroeder Jacobus Trip, gehuwd met Margaretha de Geer, in de zaak opgenomen. Diens zonen Louis en Hendrik bouwen in 1662 voor hun beide families het Trippenhuis en laten in den voorgevel vier mortieren van gehouwen steen aanbrengen, aldus verwijzend naar den handel in oorlogswapenen, die hen in staat stelde het monumentale gebouw te stichten.
Gustaaf Adolf erkent de groote verdiensten van de Geer jegens Zweden door hem in April 1627 het zweedsche burgerrecht te verleenen, waaraan voor de Geer groote voordeelen verbonden zijn.
De leiding der ondernemingen in Zweden is opgedragen aan de Desche, maar in 1628 vestigt de Geer zich in Norrköping en blijft daar tot 1632. Na den dood van Gustaaf Adolf (16 Nov. 1632) komt de Geer op vriendschappelijken voet met den Rijksbestuurder Oxenstierna.
In 1641 koopt de Geer Finspong en wordt hij opgenomen in den adelstand, waardoor zijn talrijk kroost de zekerheid krijgt in Zweden op te kunnen treden als erfgenamen der waardevolle bezittingen in dat land. De Geer reist herhaaldelijk heen en weer tusschen Nederland en Zweden. Behalve te Norrköping bezit hij ook een huis te Stockholm.
In 1642 neemt de amsterdamsche koopman zitting in het zweedsche heerenhuis, in 1643 koopt hij Leufsta, Gimo en Osterby.
In 1644 draagt Oxenstierna aan de Geer op om een bemande en bewapende hulpvloot te leveren in den oorlog tegen Denemarken. De Nederlanders waren de gewone leveranciers van krijgsbehoeften, ook aan hun eigen vijanden de Spanjaarden, maar het leveren van een volledig bemande en bewapende vloot aan een oorlogvoerende partij was wel heel ongewoon, en men moest koning Christiaan IV van Denemarken, tegen wien de uitrusting gericht was, ontzien met het oog op den Sonttol. Ook koning Christiaan liet zich in ons land door zijn agent, Gabriël van Marselis (1609-73), van krijgsbehoeften voorzien, maar op minder in het oog vallende wijze dan de uitrusting van de Geer.
De Geer slaagde er in de ongewone opdracht uit te voeren en een hulpvloot onder admiraal Maerten Thyssen, vice-admiraal Hendrik Gerritsen en schout-bij-nacht Blom, bestaande uit ongeveer 30 schepen, uit te rusten. De meeste schepen waren oorspronkelijk koopvaarders, dus minder geschikt voor den oorlog, ook liet de bewapening te wenschen over. Tegen de grootere deensche oorlogsschepen, die ook beter bemand en bewapend waren, bleken zij niet opgewassen. Wel hadden zij het voordeel beter bezeild te zijn. In twee gevechten bleef de hulpvloot in de minderheid en zij keerde vervolgens naar Nederland terug. De Geer liet zoo spoe-